HR herhaalt overwegingen m.b.t. redelijk vermoeden van schuld en verhoorsituatie

Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1973

De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 2).

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van een beroep op bewijsuitsluiting door het hof op de grond dat de politie niet gehouden was de verdachte mee te delen dat hij niet verplicht was tot antwoorden.

Beoordeling Hoge Raad

Artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Op grond van die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. In artikel 29 lid 3, tweede volzin, Sv is bepaald dat die mededeling in het proces-verbaal wordt opgenomen.

Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. (Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056).

Het hof heeft geoordeeld dat aan de verdachte niet de in artikel 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling hoefde te worden gedaan voorafgaand aan het door de politie stellen van de vraag of hij “softdrugs, hennep” bij zich had, omdat op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat de verbalisant volgens het proces-verbaal “de gehele tijd een behoorlijk sterke hennepgeur rondom [verdachte] rook”, kan de aan de verdachte gestelde vraag moeilijk anders worden opgevat dan als een vraag over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit – kort gezegd: het aanwezig hebben en vervoeren van hennep – ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt.

Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Dit hoeft echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. De verdachte heeft volgens het proces-verbaal op de aan hem gestelde vraag of hij “softdrugs, hennep” bij zich had, geantwoord dat hij geen drugs bij zich had. Die verklaring is echter niet redengevend voor de bewezenverklaring. Daarom is de verdachte door het gebruik voor het bewijs van dat proces-verbaal in zoverre niet in zijn verdediging geschaad.

Ook voor zover het cassatiemiddel betoogt dat – anders dan het hof heeft geoordeeld – de in artikel 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling was vereist voordat de verbalisant de verdachte vroeg of hij de buddyseat van zijn scooter wilde openen, kan het niet tot cassatie leiden. Een dergelijke vraag heeft immers niet te gelden als een vraag naar de betrokkenheid bij een strafbaar feit (vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1928).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^