HR herhaalt overwegingen m.b.t. vereisten voor veroordeling bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 Sr)
/Hoge Raad 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:836
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 17 november 2017 bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De politierechter heeft het bewezen verklaarde als volgt gekwalificeerd: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”. Het hof heeft de verdachte bij het bestreden arrest veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren alsmede tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals in bestreden arrest is vermeld.
De politierechter heeft in het door het hof bevestigde vonnis ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 12 januari 2017 te Giethoorn, gemeente Steenwijkerland, benadeelde (toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte toen aldaar tegen betrokkene 1 en betrokkene 2 (zijnde inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit en directe collega's van die benadeelde ) gezegd - zakelijk weergegeven - dat hij, als hij die benadeelde voor de auto zou krijgen, dat hij haar hartstikke dood zou rijden, welke woorden van dreigende aard of strekking vervolgens door die betrokkene 1 en betrokkene 2 aan die benadeelde zijn verteld.”
De bewijsvoering van de rechtbank houdt het volgende in:
“De politierechter heeft met betrekking tot het bewezen verklaarde feit de hieronder aangeduide redengevende inhoud van de volgende bewijsmiddelen gebezigd voor de bewezenverklaring:
- Het proces-verbaal van aangifte van betrokkene 3 van 3 maart 2017, in zijn geheel (p. 5 t/m 6);
Het proces-verbaal van verhoor benadeelde benadeelde van 3 maart 2017, voor zover betreffende de feiten en omstandigheden, inhoudende (p. 7 t/m 8): (...) Op 12 januari 2017 was er weer een melding over het bedrijf van verdachte. Er zijn twee inspecteurs en een dierenarts ter plaatse geweest. De inspecteurs zijn betrokkene 1 en betrokkene 2. (...) betrokkene 1 heeft mij verteld dat de controle heel stroef verliep en dat verdachte erg kwaad was. (...) Beide inspecteurs hebben gehoord dat verdachte drie keer heeft geroepen: “Als ik dat wijf die benadeelde, voor mijn auto krijg, rijd ik haar hartstikke dood”. Ik voel mij door deze uitspraak erg bedreigd. Dit komt omdat ik in 2009 al een heel naar gevoel bij deze man had. (...) Verder vind ik het zorgwekkend dat de man, ondanks dat ik hem al jaren niet heb ontmoet, nog zo boos op mij is. Ik ben doodsbang voor verdachte. Ik let altijd op of ik hem ergens zie. Dit op plaatsen waar hij eventueel zou kunnen opduiken. De man heeft erg veel invloed op mijn leven. Ik kan nooit meer onbevangen naar de paardenmarkten. Ik mijd zoveel mogelijk alle plaatsen die betrekking hebben met paarden. (...);
Het proces-verbaal van verhoor van getuige betrokkene 1 van 12 april 2017, voor zover betreffende de feiten en omstandigheden, inhoudende (p, 9 t/m 10): (...) Op 12 januari 2017 hebben wij een controle gehouden bij de verdachte. (...) Ik heb tijdens de controle drie keer gehoord dat verdachte zei: “Als ik dat wijf die benadeelde, voor mijn auto krijg dan rij ik haar hartstikke dood Ik kon aan zijn gelaatsuitdrukking zien dat hij erg boos was. Het zat hem diep. (...)';
- Het proces-verbaal van verhoor van getuige betrokkene 2 van 18 april 2017, voor zover betreffende de feiten en omstandigheden, inhoudende (p. 11 t/m 12): (...) Op 12 januari 2017, hebben wij, betrokkene 2, betrokkene 1 en betrokkene 4 naar aanleiding van een melding een controle gericht op het welzijn van dieren bij verdachte in Giethoorn verricht. (...) Ik heb verdachte horen zeggen: “Als ik die benadeelde voor de auto krijg, dan rijd ik haar hartstikke dood. Ik heb hem dit twee keer horen zeggen. Gelet op de manier en toon waarop verdachte dit zei heb ik deze bedreiging richting benadeelde serieus opgevat. (...);”
Middel
Het middel bevat de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzet heeft gehad op het overbrengen via derden van de door hem geuite bedreiging aan aangeefster.
Beoordeling Hoge Raad
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat benadeelde daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging, zodat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
Het cassatiemiddel slaagt.
Conclusie AG
Bij de beoordeling van het middel gelden de volgende uitgangspunten. Voor een strafbare bedreiging is het niet nodig dat de bedreiging rechtstreeks tegen de bedreigde zelf is geuit. De bedreiging kan deze persoon ook indirect hebben bereikt. Wel is vereist dat de bedreiging uiteindelijk ter kennis van de bedreigde is gekomen en dat het opzet van de verdachte er ook op was gericht dat de bedreigde hiervan daadwerkelijk op de hoogte zou raken. De kern van de strafbaarstelling in art. 285 Sr is immers dat een ander vrees wordt aangejaagd. Niet iedere woede-uitbarsting die heeft geresulteerd in een minder gelukkige woordkeus is voldoende om te kunnen spreken van een bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr. Bepalend hiervoor is dat de wil van de verdachte was gericht op het veroorzaken van vrees bij de bedreigde. De omstandigheden waarin de bedreiging is geuit zijn hierbij richtinggevend. Wanneer de verdachte geen opzet heeft gehad op het ter kennis komen van de bedreiging bij het slachtoffer, kan ook geen opzet op de bedreiging zelf worden aangenomen.
De steller van het middel meent – onder verwijzing naar de noot van Keijzer bij HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096 – dat voorwaardelijk opzet bij een (indirecte) bedreiging niet kan volstaan. Keijzer heeft hierover in zijn noot opgemerkt dat in het begrip ‘bedreigen’ zijns inziens de bedoeling om iemand bang te maken besloten ligt en dat doelopzet hier inherent aan is. Hij meent daarom dat voorwaardelijk opzet niet voldoende is. Keijzer vraagt zich wel af of voorwaardelijk opzet misschien toch een rol kan spelen “met betrekking tot het door de betrokkene vernemen van de desbetreffende uiting” en beantwoordt deze vraag vervolgens ontkennend. Hij haalt daarbij evenals de steller van het middel de zaak aan die ten grondslag ligt aan HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135. Keijzer is van opvatting – in tegenstelling tot de Hoge Raad – dat de gedragingen uit deze zaak onvoldoende zijn om een strafbare bedreiging te kunnen aannemen. In die zaak had de verdachte een rapliedje gemaakt met bedreigingen over meisjes uit zijn klas omdat hij boos was op deze meisjes. De rap had de verdachte vervolgens op drie verschillende momenten naar drie jongens verstuurd, onder andere via MSN. De jongen waar de verdachte als eerste de rap naar had verstuurd heeft de rap aan iemand laten horen en uiteindelijk is de rap bij verschillende mensen, waaronder de in het liedje genoemde meisjes, terechtgekomen. Het hof overwoog ten aanzien van twee van de drie jongens (de tweede en derde zending) waarnaar de verdachte de rap had verstuurd dat de verdachte “willens en wetens de aannemelijke kans had aanvaard dat zijn rapliedje, dat verschillende bedreigingen bevatte, onder andere slachtoffer (nogmaals) zou bereiken. De eerste keer had de verdachte – naar het oordeel van het hof – kennelijk nog geen voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad ging hier in mee, maar vernietigde het bestreden arrest uiteindelijk op andere gronden en overwoog daartoe als volgt:
“3.4. …. Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven bewijsoverweging kennelijk geoordeeld dat ten aanzien van de eerste van de drie verzendingen geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op bedreiging.
3.5. Ten aanzien van het versturen van het liedje naar A - de tweede verzending - kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat het liedje (nogmaals) slachtoffer ter kennis is gekomen. In zoverre is het oordeel van het Hof voor zover dit inhoudt dat bij deze afzonderlijke verzending van het liedje sprake was van bedreiging van A, ontoereikend gemotiveerd.
3.6. Het Hof heeft ten slotte uit de verklaring van B kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat via hem het liedje (nogmaals) ter kennis is gekomen van slachtoffer. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring van de verdachte onder meer inhoudende:
"na het aanbieden van mijn excuses heb ik het raplied ook nog naar B verstuurd. Ik had wel in mijn achterhoofd dat het rapliedje dan weer bij de meisjes terecht zou kunnen komen, maar ik dacht dat het geen kwaad kon, omdat ik alles met hen had uitgepraat.
Het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel van het Hof dat de bedreiging van slachtoffer in dit laatste geval van dien aard was dat bij haar de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte toen daarop gericht is geweest, is in het licht van deze voor het bewijs gebezigde verklaring en gelet op de omstandigheden van dit geval ontoereikend gemotiveerd.”
Janssens en Nieuwenhuis menen dat er voor de opvatting van Keijzer ‘wel wat valt te zeggen’. Toch achten zij – en ik ook – dat voorwaardelijk opzet bij bedreiging niet in zijn geheel kan worden uitgesloten. Daarbij halen zij als voorbeeld aan dreigementen die op internet worden geuit (bijvoorbeeld op Twitter) waarbij wordt gedreigd met een ‘school-shooting’ of met het beschieten van winkelend publiek in een winkelcentrum. Volgens Jansen en Nieuwenhuis aanvaardt de verdachte in een dergelijk geval willens en wetens de aanmerkelijke kans dat door een dergelijke min of meer ongerichte uiting bij “derden tot wie hij zich niet in het bijzonder ‘met naam en toenaam’ richt, de redelijke vrees dat hun iets wordt aangedaan, ontstaat”.
Tot slot noem ik ter illustratie nog twee voorbeelden uit de jurisprudentie waarbij in de ene zaak het voorwaardelijke opzet van de verdachte op het kennisnemen van de bedreiging door de gedreigde niet voldoende was gemotiveerd en in de andere wel.
In de zaak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916, NJ 2014/489 had de verdachte op twitter een bericht geplaatst met de tekst: “Als het zo doorgaat, ga ik die Wilders zelf vermoorden, het zou me een eer zijn hiervoor in de bak te gaan zitten echt waar!”. De Hoge Raad oordeelde dat het gelet op hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting was aangevoerd dat het “kennelijke oordeel van het Hof dat verdachtes opzet erop was gericht dat Wilders op de hoogte zou geraken van de als bedreigend aangemerkte inhoud van de tweet, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. De enkele plaatsing van het bericht op twitter biedt nog niet een toereikende motivering voor het oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij Wilders in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.”
In de zaak die aanleiding was voor HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44 had de verdachte e-mailberichten gestuurd naar zijn ex-vriendin waarin hij deed voorkomen alsof hij een jongen in zijn woning gegijzeld hield. Bij de mail had de verdachte foto’s gestuurd met een – naar achteraf bleek – in scene gezette gijzeling en ‘boobytrap’. In de mail had de verdachte onder andere kenbaar gemaakt dat zijn ex-vriendin niet de politie moest waarschuwen omdat hij bij het zien van één verdacht persoon of politieagent het gehele gebouw zou opblazen en dat “iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt”. Het hof oordeelde dat de verdachte gelet op de zeer indringende inhoud van de berichten en de foto’s op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat zijn ex-vriendin hiermee naar de politie zou gaan. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog daartoe als volgt:
“Het Hof heeft, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat blijkens de inhoud van de door de verdachte aan getuige gestuurde berichten en foto’s sprake was van “een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven”, dat getuige de politie daarvan op de hoogte heeft gesteld waarbij “de politie de e-mails en de foto’s van de verdachte zeer serieus heeft genomen” en de politie een observatieteam heeft ingeschakeld. Het Hof heeft voorts, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de verdachte, gelet op de zeer dreigende inhoud van de berichten en foto’s, bewust de minst genomen aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat getuige met die berichten en foto’s naar de politie zou gaan.”
Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Dat de betreffende bedreiging uiteindelijk bij de aangeefster terecht is gekomen staat niet ter discussie. Waar het in deze zaak om gaat is of het hof voldoende begrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het overbrengen van de bedreiging via een derde aan de aangeefster.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat het bedrijf van de verdachte in het verleden meerdere malen is gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) met betrekking tot het onthouden van de nodige zorg aan zijn dieren. In 2009 zijn paarden van het bedrijf van de verdachte in beslag genomen. Bij de controle in 2009 was de aangeefster aanwezig als dierenarts namens de NVWA. Op 12 januari 2017, acht jaren later, heeft door de afdeling Toezicht Uitvoering Landbouw, team dierenwelzijn van het NVWA naar aanleiding van een melding (opnieuw) een controle van het bedrijf van de verdachte plaatsgevonden. Deze controle vond plaats door twee inspecteurs en een dierenarts niet zijnde de aangeefster, AG TS. De controle verliep stroef en de verdachte was erg kwaad. Beide inspecteurs hebben vervolgens gehoord dat de verdachte drie keer heeft geroepen: “Als ik dat wijf die benadeelde, voor mijn auto krijg, rijd ik haar hartstikke dood”.
Ik beken dat ik heb getwijfeld. Maar ik kom uiteindelijk – alles afwegende – toch tot de conclusie dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het overbrengen van de door hem geuite bedreiging aan de aangeefster, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Uit de bewijsvoering blijkt duidelijk dat de verdachte nog altijd wrok koesterde richting de aangeefster met betrekking tot de controle die in 2009 heeft plaatsgevonden. Dat de sfeer tijdens de controle in 2017 allerminst prettig was staat ook buiten kijf. Ten aanzien van de bedoeling of de bewustheid van de verdachte dat de bedreiging de aangeefster daadwerkelijk zou bereiken, heeft het hof echter niets vastgesteld. Zo heeft het hof bijvoorbeeld in het midden gelaten of de verdachte op de hoogte was van de relatie tussen de aanwezige inspecteurs en de aangeefster. Dat zij nog allen werkzaam waren bij het NVWA, maakt niet dit anders, omdat het hof niets heeft overwogen over de vraag of de verdachte dat kon weten en kon aannemen dat zij contact met elkaar hadden bijvoorbeeld omdat zij werkzaam waren in hetzelfde team, of op dezelfde afdeling. Tot slot geeft voor mij de doorslag dat de controle in 2009, waaraan de aangeefster zeer onaangename herinneringen heeft, ruim acht jaar voor de controle in 2017 heeft plaatsgevonden. Het hof had mijns inziens, met name gelet op dat tijdsverloop, nader moeten motiveren dat de verdachte redelijkerwijs kon verwachten dat de aangeefster van de bedreiging op de hoogte zou komen.
Lees hier de volledige uitspraak.