HR herhaalt overwegingen m.b.t. voorlopig oordeel op vóór terechtzitting gedane aanhoudingsverzoeken
/Hoge Raad 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:190
De verdachte is bij – het bij verstek gewezen – arrest van 7 december 2018 door het Gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2018 waarbij de verdachte ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en waarbij de tenuitvoerlegging is gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van een maand.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
Beoordeling Hoge Raad
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte en diens raadsman daar niet zijn verschenen. Het houdt verder, voor zover in deze cassatieprocedure van belang, het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van een e-mailbericht van de raadsman van 6 december 2018 inhoudende de mededeling dat hij niet gemachtigd is en dat hij een aanhoudingsverzoek doet om de in het e-mailbericht vermelde redenen. Dit e-mailbericht is in het dossier gevoegd.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. (…)
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal of hij zich op het standpunt stelt dat formeel gezien sprake is van een aanhoudingsverzoek, gelet op het feit dat dit niet ter zitting is gedaan.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij daar niet veel bezwaren tegen heeft als het hof die ook niet ziet.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof van oordeel is dat formeel gezien geen sprake is van een aanhoudingsverzoek.”
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de gronden dat door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend, geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak.
Het e-mailbericht van 6 december 2018 van de raadsman van de verdachte, dat zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt, houdt onder meer in:
“Ik probeer mijn cliënt al de hele week te bereiken maar hij laat niets van zich horen. Zijn telefoon staat uit en dat al een week lang. Dat is niets voor mijn cliënt. Zijn familie heeft mij vandaag laten weten zich ernstige zorgen te maken en ik heb hen zojuist geadviseerd naar het politiebureau te gaan om aldaar aangifte te doen van vermissing. Nogmaals, mijn cliënt verdachte is normaliter voor mij altijd goed bereikbaar en ook ik maak me dus een beetje zorgen.
Wat hier verder van zij; als niet gemachtigd raadsman kan ik morgen niet het woord ter verdediging voeren, enkel een verzoek tot aanhouding doen. Dat doe ik dan ook bij dezen: ik weet zeker dat cliënt namelijk gewoon gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht, temeer nu het zijn uitdrukkelijke wens was om tegen het vonnis hoger beroep in te stellen daar hij het niet eens is met de bewezenverklaring van feit 1.
De reden dat ik u dit aanhoudingsverzoek per mail stuur is dat ik u tijdig over dit aanhoudingsverzoek en de onderliggende strubbelingen wil informeren. U en uw collega’s worden morgenochtend hiermee dan ook niet overvallen. Ik zal zelf morgen dus niet zelf aanwezig zijn.”
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Wanneer het verzoek om aanhouding al vóór de terechtzitting wordt gedaan, kan om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht ook al vóór de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds op de terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
Het hof heeft met de overweging “dat formeel gezien geen sprake is van een aanhoudingsverzoek” kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het vóór de terechtzitting, door de niet gemachtigde raadsman gedane aanhoudingsverzoek niet geldt als een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting waarop het hof uitdrukkelijk en gemotiveerd diende te beslissen. Dat oordeel is onjuist.
Het cassatiemiddel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.