HR herhaalt overwegingen omtrent de individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade ex art. 6:166 BW
/Hoge Raad 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1726
De verdachte is veroordeeld ter zake van openlijke geweldpleging zoals bedoeld in artikel 141 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en is vrijgesproken van de strafverzwaringsgrond dat het door hem gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 141 lid 2, onder 1°, Sr.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.257,76 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-840169-14 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.257,76, bestaande uit € 13.257,76 aan materiële schade (de posten materiële schade, medische kosten, reiskosten, telefoon- en portokosten, verzorgingskosten, verlies aan verdienvermogen, studievertraging en opvragen medische informatie) en € 2.000,00 aan immateriële schade.
Dat de toe te wijzen schade van de benadeelde partij niet is ontstaan doordat verdachte de benadeelde partij zelf geslagen heeft staat in het onderhavige geval niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg. Ten aanzien van verdachte is immers bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van de door de groep of groepen gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Verdachte is op grond van deze groepsaansprakelijkheid tot vergoeding van genoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk met de mededader zal worden toegewezen.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele aan de benadeelde partij toegewezen schadebedrag.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering op grond van “groepsaansprakelijkheid”, kennelijk geoordeeld dat de verdachte op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij benadeelde 1 geleden schade.
Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.
Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van artikel 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. (Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914.)
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de enkele vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van artikel 141 lid 2, onder 1°, Sr in de weg staat aan de toepassing van artikel 6:166 BW, faalt het. Die opvatting is, gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, onjuist.
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Lees hier de volledige uitspraak.