HR herhaalt overwegingen t.a.v. overschrijding van redelijke termijn in geval OM bij de ex art. 366 Sv voorgeschreven betekening van verstekmededeling niet nodige voortvarendheid heeft betracht
/Hoge Raad 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:618
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 maart 2022 het verstekvonnis van de rechtbank van 10 september 2013 bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en met verbetering en aanvulling van de gronden en met verbetering van de kwalificatie. Het hof heeft de verdachte daarmee veroordeeld wegens “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming” tot 199 dagen gevangenisstraf.
Uit de stukken niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd.
De verstekmededeling aan de verdachte geldig is betekend op 20 november 2019;
De verdachte op 4 december 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarna het hof op 7 maart 2022 uitspraak heeft gedaan.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep dat namens de verdachte is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van de verstekmededeling.
Beoordeling Hoge Raad
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“22. Daarnaast wordt meer subsidiair gevraagd rekening te houden met de medische situatie van cliënt en de schending van de redelijke termijn in deze stokoude zaak. De eerste dagvaarding d.d. 21 september 2012 is door de rechtbank op 23 oktober 2012 nietig verklaard. De tweede dagvaarding dateert van 19 februari 2013. Het vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 10 september 2013 is eerst op 20 november 2019 aan cliënt uitgereikt, terwijl hij zich niet onvindbaar heeft gehouden. Er is hoger beroep ingesteld op 4 december 2019. De zaak wordt dus meer dan 2 jaar later pas in hoger beroep behandeld.”
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde een betrekkelijk oud feit betreft. Het hof weegt deze omstandigheid ten gunste van de verdachte bij de strafoplegging mee.
Het hof stelt voorop dat het in zaken als deze, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans een gevangenisstraf van onvoorwaardelijke duur pleegt op te leggen. Alles overziende kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden (210 dagen).
Het hof heeft nog vastgesteld dat bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden met een periode van ongeveer 3 maanden. In verband daarmee zal het hof genoemde straf verminderen met 5%. Het hof zal aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 199 dagen.”
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn als op grond van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een verstekmededeling moet worden betekend (uitgereikt) en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van zo’n vertraging is in elk geval geen sprake:
a. als de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend
hetzij aan de verdachtein persoon,
hetzij op de wijze als is voorzien in artikel 588 lid 2 of lid 3 (oud) Sv of artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv. Dan komt een vertraging die na de betekening is opgetreden, immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. als de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend op de wijze als is voorzien in artikel 588 lid 1 onder b sub 3º (oud) Sv of artikel 36e lid 2 onder b Sv (uitreiking aan de griffie dan wel aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is) en bovendien blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - minimaal eenmaal per jaar heeft geprobeerd de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 lid 2 of lid 3 (oud) Sv of artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv (vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.19).
Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van de verstekmededeling, had het hof hierover een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat zo’n beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat bij de betekening van de verstekmededeling de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 199 dagen.
Lees hier de volledige uitspraak.