EVOA en TLL perikelen
/Hoge Raad 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:620
De verdachte is in deze zaak veroordeeld voor het medeplegen van de opzettelijke illegale overbrenging van 5 afvaltransporten van asfaltgranulaat naar Litouwen, begaan door een rechtspersoon.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt allereerst over het oordeel van het hof dat de tenlastelegging onder 1 een voldoende duidelijke opgave van het feit bevat zoals bedoeld in artikel 261 Sv. Het cassatiemiddel klaagt verder onder meer dat het hof wat betreft het onder 1 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Beoordeling Hoge Raad
Op grond van artikel 261 Sv moet de dagvaarding een opgave bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd. Bij die opgave wordt vermeld omstreeks welke tijd, waar en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan.
De rechter moet op grond van artikel 348 en 350 Sv beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. Daarbij strekt de tenlastelegging ertoe voor de procesdeelnemers – de rechter, het openbaar ministerie, de verdachte en eventueel de benadeelde partij – de inzet van de strafzaak en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. (Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095 en ECLI:NL:HR:1995:ZD0096.)
Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen dat, kort gezegd, de tenlastelegging onder 1 niet een opgave bevat als bedoeld in artikel 261 Sv. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de onder 1 tenlastegelegde gedragingen voldoende duidelijk en feitelijk zijn omschreven, en geoordeeld dat de tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de tenlastelegging ziet op het (telkens) overbrengen van afvalstoffen naar een inrichting of onderneming in Litouwen die niet over de vereiste vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten, en dat de tenlastelegging daarmee is toegesneden op de onder 3.2 omschreven handelingen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 35, sub e, EVOA en artikel 4 lid 1, 9 lid 1, en 10 Richtlijn 2006/12/EG, die in artikel 10.60 lid 2 Wm – dat als wettelijk voorschrift waarbij het feit strafbaar is gesteld, in de dagvaarding is vermeld – zijn verboden.
Voor zover het cassatiemiddel over dit oordeel van het hof klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de in de tenlastelegging van feit 1 primair opgenomen zinsnede “nu die overbrengingen (telkens) plaatsvond(en) naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen” en bewezenverklaard dat afvalstoffen van Nederland naar Litouwen zijn overgebracht “terwijl die overbrengingen van afvalstoffen telkens resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”. Uit de onder 2.1.5 weergegeven overwegingen van het hof volgt dat het hof met dit bewezenverklaarde handelen in strijd met communautaire of internationale regelgeving het oog heeft op het niet-naleven van de vereisten die op grond van artikel 18 EVOA gelden in verband met het transport van de in die bepaling aangeduide afvalstoffen, doordat de overeenkomsten waarin de export van het asfaltgranulaat was geregeld niet voorzagen in een terugnameverplichting voor de opdrachtgever van het transport en doordat de bijlage VII-formulieren deels onjuist zijn ingevuld zodat de overbrenging niet is vergezeld gegaan van de vereiste informatie.
Hiermee heeft het hof de verdachte voor iets anders veroordeeld dan is tenlastegelegd. De tenlastelegging onder 1 primair ziet immers op het overbrengen van afvalstoffen, waarbij die overbrenging resulteert “in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”. Die tenlastelegging is daarmee, zoals onder 4.3 is overwogen, toegesneden op het (telkens) overbrengen van afvalstoffen naar een inrichting of onderneming (in Litouwen) die niet over de vereiste vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten (artikel 2, aanhef en onder 35, sub e, EVOA en artikel 4 lid 1, 9 lid 1, en 10 Richtlijn 2006/12/EG). De veroordeling door het hof voor feit 1 primair heeft echter betrekking op het niet-naleven van de vereisten die, als voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen worden overgebracht, specifiek in het verband van het transport van die afvalstoffen gelden (artikel 18 in samenhang met artikel 3 lid 2 EVOA). Dit terwijl in de tenlastelegging niet wordt verwezen naar artikel 18 EVOA en in de dagvaarding artikel 10.60 lid 5 Wm – waarin het overbrengen van afvalstoffen wordt verboden als daarbij wordt gehandeld in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 18 lid 1 of 2 EVOA – niet als wettelijk voorschrift is vermeld waarbij het feit strafbaar is gesteld, en verder in de tenlastelegging ook niet de specifiek in relatie tot het transport aan de verdachte verweten gedragingen zijn omschreven. Het hof heeft daarom, door de bewezenverklaring van feit 1 primair aan te nemen vanwege het niet-naleven van de specifiek in verband met het transport geldende vereisten, de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
Lees hier de volledige uitspraak.