HR over bevoegdheid HR om te oordelen over cassatiemiddel van BP indien verdachte zijn cassatieberoep heeft beperkt (zich niet richtend tegen beslissingen op vordering BP)
/Hoge Raad 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:837
De verdachte is bij arrest van 30 januari 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens feit 2 primair “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de negen benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Volgens de daarvan opgemaakte akte is het cassatieberoep van de verdachte niet gericht tegen – onder meer – “de door het hof gegeven beslissing (...) de benadeelde partijen (...) in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren”.
In de conclusie van de advocaat-generaal wordt de vraag aan de orde gesteld of gelet op de beperking van het cassatieberoep de Hoge Raad bevoegd is te oordelen over het cassatiemiddel van de benadeelde partij.
Beoordeling Hoge Raad
Artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest worden ingesteld.”
Op grond van artikel 429 Sv kan door de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie cassatieberoep tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 uiteengezet welke beperkingen van het cassatieberoep kunnen worden aanvaard. Dit arrest houdt onder meer in:
“2.4. Een redelijke, aan de behoeften van de praktijk beantwoordende uitleg van art. 429 Sv brengt (...) mede dat
(i) in geval van een samengestelde tenlastelegging het cassatieberoep kan worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, en
(ii) het cassatieberoep kan worden beperkt tot een der in de art. 348-350 Sv genoemde beslissingen, mits de ingevolge die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd. Als voorbeeld kan worden genoemd dat bij een veroordeling tot een samenstel van straffen het cassatieberoep niet kan worden beperkt tot de bewezenverklaring of tot een gedeelte van de opgelegde straffen.”
Artikel 437 lid 3, eerste volzin, Sv luidt:
“De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het tweede lid van artikel 435 bedoelde kennisgeving is verzonden, harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4207 het volgende overwogen over het cassatieberoep van de benadeelde partij:
“4.1 Art. 421, vierde lid, Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie appèl heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appèlrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld (...). Evenmin bevat de wet zo een regeling voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten.
Dat brengt mee dat de Hoge Raad in de genoemde gevallen niet bevoegd is tot de beoordeling van een op de voet van art. 437, derde lid, Sv ingediende schriftuur van een benadeelde partij.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146 overwogen dat geen grond bestaat anders te oordelen in het geval dat de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep steunt op toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In het licht van de vermelde rechtspraak is het in beginsel toelaatbaar dat de verdachte of het openbaar ministerie het cassatieberoep in die zin beperkt – door middel van een daarop bij akte aangebrachte beperking of een gedeeltelijke intrekking van het cassatieberoep – dat het zich niet richt tegen de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij. Zo’n beperking van het cassatieberoep door de verdachte of het openbaar ministerie doet echter niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde partij om op grond van artikel 437 lid 3 Sv een schriftuur inzake een rechtspunt over haar vordering te doen indienen en de bevoegdheid van de Hoge Raad om die schriftuur te beoordelen. De tekst van artikel 437 lid 3 Sv houdt immers niet in dat de bevoegdheid van de benadeelde partij om een schriftuur te doen indienen afhankelijk is van de omvang van het door de verdachte of het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep. Verder volgt uit de rechtspraak dat de Hoge Raad uitsluitend dan niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur wanneer noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld, of wanneer de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Een andere uitleg zou ook tot gevolg hebben dat een door de verdachte of het openbaar ministerie aangebrachte beperking van het cassatieberoep tot gevolg kan hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van de benadeelde partij om een oordeel van de Hoge Raad te verkrijgen over een rechtspunt dat haar vordering betreft.
Dit betekent dat in het geval dat (i) de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde cassatieberoep en (ii) de benadeelde partij een schriftuur heeft doen indienen inzake een rechtspunt over haar vordering, de Hoge Raad bevoegd is tot de beoordeling van die namens de benadeelde partij ingediende schriftuur, ook indien de verdachte of het openbaar ministerie het cassatieberoep in die zin heeft beperkt dat het zich – bijvoorbeeld – niet richt tegen de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij.
Het voorgaande geldt dus ook wanneer in geval van een samengestelde tenlastelegging het cassatieberoep door de verdachte of het openbaar ministerie is beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, waardoor het cassatieberoep van de verdachte geen betrekking heeft op de beslissing ter zake van de vordering van de benadeelde partij namens wie een schriftuur is ingediend. Ook in die gevallen is de Hoge Raad bevoegd tot de beoordeling van die namens de benadeelde partij ingediende schriftuur.
Nu de verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde cassatieberoep en namens de benadeelde partij benadeelde bij schriftuur een cassatiemiddel is voorgesteld, is de Hoge Raad bevoegd de namens deze benadeelde partij ingediende cassatieschriftuur te beoordelen. De door de verdachte aangebrachte beperking van het cassatieberoep doet daaraan niet af.
Lees hier de volledige uitspraak.