HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. beoordeling verzoeken tot aanhouding van OTTZ wegens verhindering verdachte en aannemelijkheid aangevoerde omstandigheden

Hoge Raad 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1856

De verdachte is bij arrest van 20 december 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 24 april 2017, waarbij hij wegens “opzetheling” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.

Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2017 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

De verdachte (...) is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet ter terechtzitting aanwezig.

Als raadsman is ter terechtzitting aanwezig mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem. (...)

De raadsman verklaart het volgende.

Ik had mijn cliënt wel verwacht, ik heb niks meer vernomen van hem sinds hij mij vroeg of ik hem wilde bijstaan. Ik acht mij niet gemachtigd in de onderhavige zaak. Ik heb van zijn raadsman in een andere zaak vernomen dat hij in detentie zat. De zaak onder parketnummer 20-002095-15 staat nog open. Ik verzoek u de onderhavige zaak aan te houden en tegelijk met de zaak onder parketnummer 20-002095-15 aan te brengen.

De advocaat-generaal deelt het volgende mede.

Ik verzoek uw hof de zitting te onderbreken, zodat ik na kan gaan of de verdachte is gedetineerd. De zaak onder parketnummer 20-002095-15 is op 22 november 2017 aangehouden voor onbepaalde tijd.

De raadsman verklaart het volgende.

Mijn cliënt werd op 22 november 2017 onderweg naar die zitting aangehouden door de politie, omdat de chauffeur niet beschikte over geldig rijbewijs.

Na een korte onderbreking van het onderzoek teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de verdachte is gedetineerd, hervat het hof het onderzoek ter terechtzitting.

De advocaat-generaal deelt het volgende mede.

Uit de SKDB-registratie blijkt dat geen sprake is van detentie op dit moment. De zaak met parketnummer 20-002095-15 is voor 31 januari 2018 geappointeerd. Het aanhoudingsverzoek van de raadsman dient te worden afgewezen. De verdachte is zonder meer op de hoogte van de zitting van vandaag. Hij heeft niet de moeite genomen contact op te nemen met zijn raadsman en het moet er dus voor worden gehouden dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht ter zitting. De verdachte dient niet-ontvankelijk te worden verklaard op de voet van artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, omdat hij geen grieven heeft ingediend en geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven.

De advocaat-generaal overhandigt de uitdraai uit de SKDB-registratie.

De voorzitter deelt het volgende mede.

(…) Het hof wijst uw verzoek tot aanhouding af. Er zijn door de verdachte geen grieven ingediend, er is geen sprake van detentie en de verdachte was op de hoogte van de zitting, de dagvaarding in hoger beroep is immers aan de verdachte in persoon betekend op 1 november 2017.”

Middel

Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.

De toelichting op het middel behelst in de kern het betoog dat het hof het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting niet heeft kunnen afwijzen op de grond dat de verdachte toen niet gedetineerd zat, maar bij zijn beslissing kenbaar een afweging had moeten maken van alle bij de aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen.

Beoordeling Hoge Raad

In zijn overzichtsarrest van 6 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer vooropgesteld dat, nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - kan afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.

Het Hof heeft geoordeeld dat de aan het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte zich ten tijde van de zitting in hoger beroep mogelijk in detentie bevond, niet aannemelijk is geworden, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Dat oordeel is, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

Conclusie AG

Ten tijde van de indiening van de cassatieschriftuur in de onderhavige zaak op 5 juli 2018 had deze klacht geen slechte papieren. De steller van het middel verwijst onder meer naar het arrest van HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:375, waarin de raadsman van de verdachte ter terechtzitting te kennen gaf niet te weten waarom de verdachte er niet was en om die reden aanhouding verzocht. De enkele overweging van het hof in die zaak, dat niet aannemelijk was geworden dat de verdachte buiten zijn schuld niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen, kon de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet dragen; het hof had de bij aanhouding betrokken belangen kenbaar moeten afwegen, aldus de Hoge Raad in dat arrest.

De rechtspraak van de Hoge Raad over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting met het oog op de verwezenlijking van het aanwezigheidsrecht van de verdachte, is sindsdien evenwel in beweging gebleken. In uitspraken van 16 oktober 2018 maakte de Hoge Raad aan de hand van zijn eerdere rechtspraak algemene opmerkingen over de wijze waarop aanhoudingsverzoeken door de verdediging dienen te worden onderbouwd en door de rechter dienen te worden beoordeeld.1 De Hoge Raad onderscheidt daarbij twee gronden waarop een verzoek van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgewezen. De rechter kan het verzoek ten eerste afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Doet zich dit eerste geval niet voor, dan dient hij alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen af te wegen, welke afweging – ten tweede – kan leiden tot de conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen.

Nadien heeft de Hoge Raad onder meer beslist dat een afwijzing van het aanhoudingsverzoek eveneens kan worden gestoeld op het oordeel dat door of namens de verdachte niet is vermeld waarop het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak steunt. Tevens heeft de Hoge Raad nadere regels gegeven voor de beoordeling van een aanhoudingsverzoek in een tweetal bijzondere situaties, te weten die waarin de verdachte gedetineerd is in het buitenland en die waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting(sdatum) en hij om die reden een aanhoudingsverzoek doet.

Vooral de richtinggevende uitspraken van HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142 en ECLI:NL:HR:2019:1145 over de beoordeling van een aanhoudingsverzoek in deze laatste situatie zijn hier van belang. In de daar door de Hoge Raad beschreven kenmerkende situatie omvat, voor zover hier van belang, een aanhoudingsverzoek twee aspecten, te weten: de raadsman geeft aan niet te weten waarom de verdachte er niet is en hem wel te hebben verwacht en noemt daarnaast als mogelijke reden voor de afwezigheid van de verdachte dat deze (mogelijk) niet op de hoogte is van de terechtzitting. De voor deze situatie door de Hoge Raad gegeven regels maken duidelijk dat het niet aannemelijk worden van de – mogelijke – reden voor de afwezigheid van de verdachte, het tweede aspect dus, de afwijzing van het aanhoudingsverzoek kan dragen. Is de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting aan de verdachte in persoon uitgereikt, dan kan naar het oordeel van de Hoge Raad op die grond zonder meer onaannemelijk worden geacht dat de verdachte van de zitting niet op de hoogte is en kan het aanhoudingsverzoek reeds om die reden worden afgewezen. Het eerste aspect, dat de raadsman niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en hij wel had verwacht dat de verdachte zou verschijnen, behoeft dan niet nog een afzonderlijk antwoord van de rechter (in de vorm van een afweging van alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen).

Dit laatste lijkt mij voor de beoordeling van de onderhavige zaak relevant, aangezien de niet-gemachtigde raadsman van de verdachte aan zijn verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag heeft gelegd dat hij zijn cliënt wel had verwacht en dat zijn cliënt op dat moment mogelijk was gedetineerd. Ik zie geen aanleiding te vermoeden dat wanneer verblijf in detentie als mogelijke reden voor afwezigheid is aangevoerd – anders dan wanneer het gaat om mogelijke onbekendheid met de zittingsdatum – de afwijzing van het aanhoudingsverzoek dat daarnaast erop berust dat de raadsman de verdachte had verwacht, niet zou kunnen worden gedragen door de overweging dat het mogelijke verblijf in detentie niet aannemelijk is geworden. Aanvullende reden om voor de opmerking van de raadsman dat hij zijn cliënt wel had verwacht in het voorliggende geval niet veel afzonderlijke aandacht van het hof te vragen, is dat de raadsman niet onderbouwd heeft waarom hij de verdachte had verwacht en daarover zelf opmerkt dat hij zijn cliënt niet meer heeft gesproken sinds deze hem verzocht hem bij te staan.

Blijkens de hiervoor onder randnummer 4 weergegeven passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de mogelijke detentie van de verdachte door de advocaat-generaal laten onderzoeken. Dat de verdachte was gedetineerd, is kennelijk naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Dit oordeel, dat feitelijk van aard is, is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop, en gezien het voorgaande, was het hof niet gehouden blijk te geven van een nadere afweging van alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen.

Ik merk nog wel op dat de opmerking van de voorzitter van het hof dat de raadsman niet in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd, althans zoals het in het proces-verbaal is verwoord, niet gelukkig voorkomt. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan doen, voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte (of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging). Het past dan bij een eerlijke procesvoering dat, wanneer de advocaat-generaal zich verzet tegen het aanhoudingsverzoek, de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld op dat weerwoord te reageren. Maar wellicht heeft het hof de raadsman louter verhinderd zich te verzetten tegen de door de advocaat-generaal voorgestelde niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 416, tweede lid, Sv. Nu noch in het middel, noch in de toelichting de klacht valt te lezen dat de raadsman onvoldoende gelegenheid is geboden om een aanhoudingsverzoek te doen en/of dit verzoek nader te onderbouwen, laat ik dit punt verder rusten.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^