HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. bewijs van bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen

Hoge Raad 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:691

De verdachte is wegens ‘witwassen’ veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf en verbeurdverklaring van twee geldbedragen.

Middel

Het cassatiemiddel komt op tegen het bewezenverklaarde witwassen van geldbedragen van in totaal 218.405 Euro en 90.675 Britse pond, die de verdachte voorhanden heeft gehad.

Beoordeling Hoge Raad

Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.

Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.

Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)

Het hof heeft geoordeeld dat wat namens de verdachte is aangevoerd over de legale herkomst van het contante geld kan worden aangemerkt als een verklaring in de hiervoor bedoelde zin. Die verklaring van de verdachte houdt, kort gezegd, in dat de verdachte het contante geld, althans een groot deel daarvan, uit hoofde van zijn werk voor de Engelse juwelier A. uit Birmingham voorhanden had voor de aankoop van goud en juwelen. Ter ondersteuning van die verklaring is namens de verdachte onder meer gewezen op zogenoemde APPRO notes waaruit blijkt dat de verdachte de dag voor zijn aanhouding een groot bedrag aan contant geld van A. heeft ontvangen, op camerabeelden waarop te zien is dat de verdachte de avond voor zijn aanhouding een grote hoeveelheid contant geld krijgt overhandigd van de directeur van A., op een verklaring van de directeur van A., betrokkene 1, die inhoudt dat het bij de verdachte aangetroffen geld van zijn bedrijf afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend, op bankbescheiden waaruit blijkt dat A. voor grote bedragen contant geld bestelt bij de NatWest Bank, en op het dossier waaruit blijkt dat een deel van het bij de verdachte aangetroffen geld was voorzien van bankwikkels afkomstig van de NatWest Bank in Birmingham.

Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat het openbaar ministerie nader onderzoek heeft gedaan naar de verklaring van de verdachte en geoordeeld dat “de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek van dien aard zijn dat het vermoeden van witwassen niet is ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn”. Dat oordeel is in het licht van de vastgestelde feiten en hetgeen namens de verdachte is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk. Zo heeft de werkgever van de verdachte verklaard dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf A. afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend. Weliswaar heeft het hof overwogen dat het bedrag van de APPRO notes niet correspondeert met het bedrag dat de verdachte bij zich had, maar het hof heeft de juistheid in het midden gelaten van de door de verdachte aangevoerde omstandigheid dat een deel van het bij hem aangetroffen geld was voorzien van bankwikkels afkomstig van de NatWest Bank in Birmingham terwijl uit bankbescheiden blijkt dat A. voor grote bedragen contant geld bestelt bij deze bank. In het licht daarvan is het oordeel van het hof dat de verklaring van de werkgever op geen enkele manier is onderbouwd niet zonder meer begrijpelijk, en brengen ook de door het hof wel in aanmerking genomen omstandigheden dat de bedragen op de APPRO notes niet corresponderen met de aangetroffen geldbedragen en dat deze notes niet in de administratie terug te vinden zijn, nog niet mee dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat al het aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is.

Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^