HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. eisen voor toezeggingen aan verdachte die bereid is belastende getuigenverklaring af te leggen in strafzaak tegen andere verdachte (art. 226g Sv)
/Hoge Raad 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1328
De verdachte is wegens ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Subsidiair verzoekt de verdediging om toepassing van artikel 359a lid 3: er is sprake van een vormverzuim:
Indien het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen, wordt thans gesteld dat de mededelingen van de Officier van Justitie dat – ondanks gerichte vragen daarover − er geen sprake is geweest van een niet volgens de wet toelaatbare toezegging aan een (kroon)getuige, desalniettemin in strijd met de waarheid zijn geweest, alsmede dat de verbaliseringsplicht is geschonden. Een en ander dient te leiden tot bewijsuitsluiting, meer subsidiair tot strafvermindering.
Het vormverzuim kan niet meer worden hersteld, terwijl de schending van het belang voor de verdachte groot is. Het ondervragingsrecht van de getuige medeverdachte A is onmogelijk gemaakt en heeft gezorgd voor een onevenredig langdurige vertraging in de voortgang van de procedure.”
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een door de officier van justitie gemaakte afspraak of gedane toezegging in de zin van art. 226g Sv, ‘onder meer gelet op het feit dat er geen afspraken zijn gemaakt over strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht’. Dat geen afspraak is gemaakt over strafvermindering brengt echter niet mee, daarop wijst de steller van het middel terecht, dat de gemaakte afspraak rechtmatig is. Uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken kan worden afgeleid dat de wetgever in verschillende stadia van de parlementaire behandeling van beide wetsvoorstellen die tot de wettelijke regeling hebben geleid niet heeft willen weten van een sepot in ruil voor een verklaring. De toezegging van verbalisant 1 hield verband met afgelegde en nog af te leggen verklaringen.
Middel
Het tweede middel ziet op de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel het uitsluiten van de bewijsvoering van de verklaringen van de getuige 1. ’s Hofs opvatting dat de toezegging aan deze getuige dat zij niet zal worden vervolgd voor haar aandeel in de woningoverval niet kan worden beschouwd als een afspraak als bedoeld in art. 226g Sv zou getuigen van een onjuist rechtsoordeel althans onbegrijpelijk zijn. De toezegging aan een getuige dat zij niet zal worden vervolgd voor een strafbaar feit indien zij daarover als getuige een verklaring aflegt, zou verder gaan dan wet- en regelgeving toestaan. Het hof had volgens de steller van het middel moeten oordelen dat de toezegging van de politie aan getuige 1 ‘in de verste verten niet aan de daartoe gestelde regels voldeed, en vervolgens moeten bezien of en zo ja welke gevolgen dit behoorde te hebben bij de beoordeling van de gevoerde verweren aangaande de ontvankelijkheid en het uitsluiten van de bewijsvoering’.
Beoordeling Hoge Raad
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 12 mei 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken), Stb. 2005, 254, in werking getreden op 1 januari 2013, houdt onder meer het volgende in:
“a. De vervolgingsvrijheid van het openbaar ministerie
(...) Als uitgangspunt geldt dat de te maken afspraak met de verdachte die bereid is een belastende getuigenverklaring in de zaak tegen een andere verdachte af te leggen, niet zo ver mag gaan, dat aan de eerstgenoemde algehele vrijwaring van straf mag worden toegezegd. Dit betekent het aanbrengen van een nuancering in het rekwireerbeleid van het openbaar ministerie. Volgens geldend recht is het ook nu niet ongebruikelijk rekening te houden met de processuele houding van de verdachte die in een andere strafzaak een belangrijke getuigenverklaring heeft afgelegd. Uiteindelijk doel is de rechter zo goed en volledig mogelijk te informeren over de elementen die bij de voorbereiding van de eis hebben meegewogen en bij de bepaling van de straftoemeting een rol kunnen spelen. Voor de normering van het rekwireerbeleid wordt in dit kader in het voorgestelde artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht een richtsnoer gegeven.” (Kamerstukken II 1998/99, 26294, nr. 3, p. 12-13.)
“c. Toezeggingen alleen door het openbaar ministerie
De onderhavige regeling betekent dat uitsluitend toezeggingen kunnen worden gedaan door de officier van justitie, die daarbij de procedure in acht neemt die door het college van procureurs-generaal is vastgesteld. Daaruit vloeit voort dat aan afspraken of toezeggingen die door de politie worden gemaakt of gedaan in dit kader geen betekenis kan worden toegekend. Het is goed mogelijk dat de politie bij het verhoor van de aanvankelijk alleen als verdachte aangemerkte persoon diens bereidheid om als getuige nadere verklaringen af te leggen in andere zaken opmerkt. Het ligt dan voor de hand dat daarvan melding wordt gemaakt aan de officier van justitie, opdat hij de consequenties daarvan kan wegen. Vaak zal het proces van een verdachte die reeds aan een verklaring is begonnen en meer inlichtingen in het vooruitzicht stelt, in nauw overleg tussen politie en officier van justitie moeten worden bewaakt. Volgens de door het college van procureurs-generaal vastgestelde richtlijn wordt van de stappen die leiden tot het maken van een afspraak journaal gehouden.” (Kamerstukken II 1998/99, 26294, nr. 3, p. 15.)
Een afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv wordt volgens het eerste lid van die bepaling door de officier van justitie gemaakt met de verdachte nadat de voorgenomen afspraak op grond van artikel 226g lid 3 Sv door de rechter-commissaris is getoetst op rechtmatigheid. De afspraak heeft volgens artikel 226g lid 1 Sv uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a lid 2 Sr. (Vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, rov. 3.8.)
Uit zijn bewijsvoering blijkt dat het hof is uitgegaan van onder meer de volgende vaststellingen. De politie heeft in verband met het onderzoek naar de gewelddadige dood van slachtoffer inlichtingen gekregen die erop wezen dat het leven van de verdachte en de medeverdachten medeverdachte en medeverdachte A mogelijk in gevaar was en dat die dreiging verband hield met een woningoverval waarvan de drie laatstgenoemde personen verdacht werden. De politie heeft hen op de hoogte gebracht van deze dreigingen en aan hen vragen gesteld met het oog op het grote strafvorderlijk belang dat bestond om zicht te krijgen op de dader(s) van de gewelddadige dood van slachtoffer. Het hof heeft verder vastgesteld dat het in deze zaak niet gaat om afspraken over strafvermindering als bedoeld in artikel 44a Sr, maar om de mededeling aan medeverdachte A “dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten” en de latere mededeling van verbalisant verbalisant “dat medeverdachte A niet vervolgd zou worden voor de overval”. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat het, anders dan artikel 226g lid 1 Sv voorschrijft, niet de officier van justitie was die een afspraak maakte of toezegging deed.
Volgens de wetsgeschiedenis is uitgangspunt dat een toezegging aan een verdachte die bereid is een belastende getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, niet zo ver mag gaan dat aan de eerstgenoemde algehele vrijwaring van straf mag worden toegezegd. Ook mag zo’n toezegging niet worden gedaan door een opsporingsambtenaar. Het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat door de verbalisant aan medeverdachte A de toezegging is gedaan dat zij niet zou worden vervolgd voor haar aandeel in de overval, geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.
Tot cassatie hoeft dit echter - mede gelet op de aard van het verzuim in het licht van de concrete doodsdreigingen die onder meer bestonden jegens de getuige aan wie de onrechtmatige toezegging is gedaan - niet te leiden. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat, ondanks de toezegging aan medeverdachte A, geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) waardoor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet plaatsvinden en bewijsuitsluiting van de getuigenverklaring van medeverdachte A evenmin noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk en, mede gelet op wat door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat medeverdachte A ter terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 als getuige is gehoord, het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft uiteengezet op welke gronden het de verklaring van medeverdachte A met betrekking tot de overval betrouwbaar heeft geoordeeld, en het hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd.
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
Conclusie AG
De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken is daarmee in lijn. Onder de ‘Niet toelaatbare toezeggingen’ is vastgelegd dat de officier van justitie geen toezeggingen mag doen met betrekking tot ‘het in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten (een toezegging die strekt tot het staken van de opsporing of tot een sepot na afsluiting van het opsporingsonderzoek in afwijking van het bestaande vervolgingsbeleid, is derhalve niet toegestaan)’. In de versie van 2020 is daaraan toegevoegd dat het opportuniteitsbeginsel ‘ook ten aanzien van kroongetuigen onverkort van kracht (is). Dit betekent dat de officier van justitie ook ten aanzien van deze getuigen, indien zij tevens verdachten zijn, met inachtneming van het bestaande beleid bevoegd is eenzijdig vervolgingsbeslissingen te nemen, zoals een sepot of een strafbeschikking’ (2.3). Deze toevoeging heeft, meen ik, de strekking van een verheldering.
Uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken volgt derhalve dat een toezegging aan een verdachte ‘die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte’ welke neerkomt op een sepot in de eigen strafzaak (in beginsel) onrechtmatig is. Dat wordt naar het mij voorkomt niet anders door de omstandigheid dat de toezegging aan getuige 1 niet gedaan is door het openbaar ministerie maar door verbalisant 1. Dat de aanwijzing zich niet rechtstreeks tot politieambtenaren richt, brengt niet mee dat zij daaruit voortvloeiende beperkingen niet in acht behoeven te nemen.
De vraag is of dat anders ligt door de concrete achtergrond van de onderhavige toezegging. Het hof heeft overwogen dat het gelet op ‘de concrete doodsbedreigingen die op dat moment bestonden en het grote strafvorderlijk belang dat bestond om zicht te krijgen op de daders van de gewelddadige dood van slachtoffer ’ niet onbegrijpelijk is te achten dat op 11 mei 2017 aan getuige 1 is medegedeeld dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten. Die achtergrond speelde, zo begrijp ik het hof, ook een rol bij de toezegging door verbalisant 1. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de politie de verdachte en medeverdachte had ingelicht over de dreiging, dat zij daarop beide hadden aangegeven niet te weten waar de dreiging vandaan kwam, en dat de politie met getuige 1 is gaan praten nadat zij op de hoogte was gesteld van de dreiging die er jegens haar was. Deze door het hof beschreven achtergrond van beide toezeggingen aan getuige 1 is door de verdediging in feitelijke aanleg en ook in cassatie niet bestreden.
Betoogd zou kunnen worden dat de afweging die aan deze toezeggingen ten grondslag lag daarmee een andere is dan de afweging die de wetgever in art. 226g e.v. Sv heeft willen normeren. De wetgever lijkt uit te zijn gegaan van een belangenafweging waarin tegenover het belang om het bewijs rond te kunnen krijgen in de strafzaak tegen de ene verdachte, een toezegging staat betreffende de strafzaak die tegen de getuige-verdachte loopt. In deze zaak speelt ook het belang, door strafvorderlijk ingrijpen te voorkomen dat levens gevaar lopen. Daar kan evenwel tegenin worden gebracht dat in veel gevallen het belang om het bewijs rond te krijgen tegen een verdachte zal samenhangen met de dreiging die van de betreffende verdachte uitgaat. Het zou lastig zijn een onderscheid te maken tussen situaties waarin die dreiging meebrengt dat de wettelijke procedure rond de kroongetuige niet behoeft te worden gevolgd en situaties waarin (ondanks dreiging die van de verdachte uitgaat) die procedure wel moet worden gevolgd.
Daar komt bij dat de Aanwijzing gebruik sepotgronden niet een sepotgrond bevat die rechtstreeks op de onderhavige situatie van toepassing is. De aanwijzing maakt onderscheid tussen technische sepots en beleidssepots. Een beleidssepot kan onder meer berusten op ‘Gronden samenhangende met de algemene rechtsorde’. Daaronder vallen ‘landsbelang’, ‘wetswijziging’ en ‘onvoldoende nationaal belang’. Een sepot op grond van het belang van bescherming van levens wordt door de aanwijzing niet expliciet mogelijk gemaakt. Dat brengt mee dat van het sepot in de onderhavige zaak niet gezegd kan worden dat het zonder meer in overeenstemming is met het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid.
Al met al meen ik dat ’s hofs oordeel dat niet is gebleken van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak in het licht van de toezegging door verbalisant 1 aan getuige 1 dat zij niet zou worden vervolgd voor haar aandeel in de overval op betrokkene 2 niet begrijpelijk is.
De volgende vraag is of het hof, indien het tot het oordeel was gekomen dat deze toezegging in strijd is met het sepotverbod dat uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en de destijds geldende Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken kan worden afgeleid, gehouden zou zijn geweest aan deze vaststelling een processuele sanctie te verbinden. Daarover merk ik het volgende op.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is aan de orde in het geval ‘een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM’. Bewijsuitsluiting kan aan de orde zijn in gevallen ‘waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen’. Een en ander brengt mee dat het bij de vraag of een processuele sanctie moet worden verbonden aan een afspraak met een getuige die onrechtmatig wordt geoordeeld, van belang is of art. 6 EVRM (in verband met die afspraak) is geschonden. Die vraag was onder meer aan de orde in Adamčo v. Slowakije.
De verdachte in deze zaak stond terecht wegens het medeplegen van de moord op een zekere K. De verdenking was ‘that he had driven a hit man to and from the victim of an organised-crime-related contract killing’. Hij werd in eerste aanleg twee keer vrijgesproken maar deze vrijspraken werden in hoger beroep vernietigd, de laatste op 11 juli 2006. Getuige M. ontkende tijdens deze procedures bij vijf gelegenheden dat hij iets met deze moord van doen had of er iets van wist. Tijdens de daaropvolgende terechtzitting, op 19 maart 2007, vertelde M. evenwel dat hij de chauffeur was geweest toen K. was gedood en dat de verdachte de ‘hitman’ was. De verdachte werd daarop veroordeeld. In hoger beroep trok de verdediging onder meer de betrouwbaarheid van M. als getuige in twijfel, ‘arguing that he had incriminated the applicant purely in order to buy impunity from the prosecution service in connection with the charge of the murder of O. that he was facing in a different trial’ (par. 12). Deze klacht werd door het hof verworpen, ‘observing that by changing his previous position in the present trial M. had merely incriminated himself, in addition to the applicant, but had obtained no advantage. It noted in particular that the prosecution of M. for the murder of K. had only been suspended. Moreover, the evidence from M. had been corroborated by other incriminating evidence’ (par. 15).
Getuige M. was voorafgaand aan ‘the change of his testimony in the applicant’s trial’ beschuldigd van de moord op een zekere O., en in verband daarmee in voorlopige hechtenis genomen. Dat onderzoek werd gesloten en M. werd op 30 maart 2006 vrijgelaten (par. 23). Tegen M. werd ook een onderzoek wegens meineed geopend in verband met ‘having submitted conflicting versions of the applicant’s involvement in the murder of K.’ Die beslissing werd door de officier van justitie op 17 september 2009 vernietigd (par. 24). De vervolging van M. wegens betrokkenheid bij de moord op K. werd op 10 mei 2010 stopgezet ‘on the grounds that M. had significantly contributed to the detection of a serious crime committed by an organised group and to the prosecution and conviction of its perpetrators and that, as envisaged by Article 215 § 3 of the Code of Criminal Procedure, the interests of society in detecting that crime prevailed over its interest in prosecuting M.’ (par. 25).
Adamčo klaagde in Straatsburg onder meer ‘that his proceedings had been unfair in that his conviction had to a significant extent rested on evidence from M., who had changed his evidence in the course of the proceedings in order to benefit from a deal with the prosecution’ (par. 53).
Het EHRM overwoog:
‘57. In the present case, the applicant objects that his conviction was to a significant extent based on evidence from M. who, in the applicant’s submission, had been motivated by the prosecution falsely to testify against the applicant in return for impunity.
58. The Court notes, first of all, the Government’s argument that the evidence from M. was just one component of a body of evidence incriminating the applicant. Nevertheless, it has not been disputed that the other evidence was indirect, that it formed a part of a whole only when considered with the direct evidence from M., and that a decisive turning point in the trial came when M. changed his version and started incriminating the applicant. Accordingly, the Court finds that the evidence from M. constituted, if not the sole, then at least the decisive evidence against the applicant.
59. The Court reiterates that the use of statements given by witnesses in return for immunity or other advantages may cast doubt on the fairness of the proceedings against the accused and can raise difficult issues to the extent that, by their very nature, such statements are open to manipulation and may be made purely in order to obtain the advantages offered in exchange, or for personal revenge. The risk that a person might be accused and tried on the basis of unverified allegations that are not necessarily disinterested must not, therefore, be underestimated (…).
60. Accordingly, on the facts of the present case, the Court considers it appropriate to continue its analysis by looking at how the applicant’s objection was addressed at the domestic level and then to examine whether the domestic authorities may be said to have subjected the matter to an adequate degree of scrutiny.
61. In doing so, the Court notes the order of events, namely that during the applicant’s trial and prior to his conviction (i) M. was charged with the murder of O. and detained pending trial on that charge, had been released from detention and the investigation in respect of that charge had been closed upon changing his version of events to incriminate the applicant, and (ii) the bringing of charges against M. for being the applicant’s accomplice in the murder of K. was temporarily suspended. It was only after the applicant’s conviction, although prior to the determination of his appeal on points of law, that (i) M. was investigated for perjury, (ii) the decision to open that investigation was quashed, (iii) M. was formally charged with murder of K., and (iv) his prosecution for that murder was terminated with final effect.
62. Accordingly, at the time of his conviction and appeal, the benefits M. had allegedly obtained in return for incriminating the applicant consisted of the charge of the murder of O. being dropped, the investigation being closed, and his being released from detention pending trial on that charge, as well as of having the bringing of charges for the murder of K. suspended.
63. The Court notes that the applicant’s arguments challenging the credibility of M. as a witness before the domestic courts were only examined by the appellate court (…) and that he received no specific reply in that connection from the courts that dealt with his case afterwards, in particular the cassation court and the Constitutional Court (…).
64. As to the appellate court, it found that by changing his previous position in the applicant’s trial M. had merely incriminated himself in addition to the applicant, and that he had obtained no advantage since his prosecution for the murder of K. had only been suspended. Moreover, the appellate court found that the evidence from M. had been corroborated by other incriminating evidence (…).
65. In that connection, the Court notes first of all that the scrutiny by the appellate court appears to have been limited to any advantage M. might have received in the context of the trial for the murder of K. and did not in any way examine any advantage he might have received in the context of the prosecution for the murder of O. No details in relation to that prosecution have been disclosed to the Court. But it has remained an uncontested allegation of fact that after he had changed his version the respective charge was dropped, the investigation was closed and he was released from detention pending trial. None of the domestic courts dealing with the applicant’s case took any position as regards this fact.
66. In these circumstances, the domestic courts cannot be said to have scrutinised the applicant’s argument with reference to its factual basis in its entirety.
67. Moreover, the Court considers that the domestic courts’ conclusion that M. did not gain any advantage is contradicted by the subsequent development consisting of the quashing of the decision to open an investigation into the suspicion that he had committed the offence of perjury and the termination of his prosecution for the murder of K., which was expressly and specifically in return for his testimony. As has been noted above, it is true that the outcome of this development postdates the applicant’s trial. However, already during the applicant’s trial, M.’s prosecution for the murder of K. was suspended. This was a preliminary step towards the ultimate termination of that prosecution. Moreover, the Court notes that the advantages M. obtained were extended to him under the authority of the prosecution service and that the prosecution service is organised in Slovakia as a single hierarchy (…). This presupposes a degree of coordination, which in the present case is further suggested by a certain personal overlap in the form of the involvement of Š., the prosecutor in the various proceedings (…). In the absence of any argument on the part of the Government to the contrary, the Court finds that the preliminary advantage M. had the benefit of at the time of the applicant’s trial cannot be dissociated from the overall advantage he received in relation to his own prosecution for the murder of K. in return for his testimony incriminating the applicant.
68. At the same time, the Court notes that it has been neither argued nor established otherwise that any particular consideration was given in the assessment of the evidence from M. in the applicant’s trial to the fact that it originated from a witness who was, by his own account, himself involved in the offence. To the contrary, it would rather appear that this evidence was examined and assessed by the domestic courts as any ordinary evidence would be.
69. In that regard, the Court notes that the intensity of scrutiny called for with regard to evidence from an accomplice has a correlation with the importance of the advantage that the accomplice obtains in return for the evidence he or she gives (…). In the present case, the advantage obtained by M. went beyond a reduction of sentence or financial benefit, but practically meant impunity for an offence of unlawful killing.
70. As regards any judicial review of matters concerning M.’s pleabargain arrangements in the applicant’s own trial, as has been noted above, the review by the appellate court was inadequate (…), whereas the higher courts failed to respond to his argument altogether. Moreover, it is noted that all the decisions concerning the prosecution of M. were taken under the sole responsibility of the prosecution service with no element of any judicial control.
71. Accordingly, in view of the importance of the evidence from M. in the applicant’s trial, the Court finds that, on the specific facts of the present case, its use at the trial was not accompanied by appropriate safeguards so as to ensure the overall fairness of the proceedings (…).’
Uit deze overwegingen volgt dat het EHRM veel belang hecht aan de wijze waarop de feitenrechter omgaat met klachten inhoudend dat een verklaring is afgelegd in ruil voor een tegenprestatie. Vereist is, zo begrijp ik, dat de feitelijke basis van deze klachten wordt onderzocht, en dat de rechter vervolgens op basis van toereikende feitelijke vaststellingen inzake de gemaakte afspraken de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring beoordeelt. In verband met deze plicht tot onderzoek is het van belang dat het openbaar ministerie helderheid biedt over de met de getuige gemaakte afspraken. Uit de overwegingen van het EHRM volgt, meen ik, niet dat volledige helderheid dient te worden gecreëerd over de communicatie tussen politie en openbaar ministerie betreffende de toezegging. Voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige is die informatie, op zichzelf beschouwd, weinig relevant.
Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat op 11 mei 2017 aan getuige 1 is toegezegd dat de verklaringen die zij zou gaan afleggen niet strafrechtelijk belastend voor haar zouden zijn. Het hof heeft tevens vastgesteld dat op een later moment (op 15 januari 2018) door verbalisant verbalisant 1 een verdergaande toezegging is gedaan (inhoudend dat getuige 1 niet voor haar bijdrage aan de overval zou worden vervolgd), en dat die toezegging aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend. Het hof heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd. En dat in de door de politie opgemaakte processen-verbaal van de contacten met getuige 1 van meet af aan tot uitdrukking is gebracht wat de inhoud van die contacten was, welke belangen er speelden en welke afwegingen daarin zijn gemaakt. Het hof wijst ook op de verslaglegging van de gesprekken met getuige 1. Het hof heeft op basis van deze vaststellingen en overwegingen het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging en het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer verworpen.
In ’s hofs vaststellingen en overwegingen ligt besloten dat, ook als van de onrechtmatigheid van de toezegging van verbalisant verbalisant 1 aan getuige 1 wordt uitgegaan, naar ’s hofs oordeel geen sprake was van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kon zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. In ‘s hofs vaststellingen en overwegingen ligt voorts besloten dat (van de onrechtmatigheid van die toezegging uitgaand) naar ’s hofs oordeel het uitsluiten van de verklaringen van getuige 1 van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk was om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs er in dat verband ook op dat getuige 1 tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 als getuige is gehoord en dat het hof in de bewijsoverwegingen heeft uiteengezet op welke gronden het de verklaring van getuige 1 met betrekking tot de overval betrouwbaar heeft geoordeeld. In aanmerking genomen dat de verdediging het verweer inzake bewijsuitsluiting op dezelfde argumenten heeft gebaseerd als het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging, meen ik voorts dat het hof niet behoefde in te gaan op de mogelijkheid van bewijsuitsluiting op grond van schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. Dat wordt in cassatie ook niet aangevoerd.
Het tweede middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.