HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. vormverzuimen bij voorbereidend onderzoek en daarbuiten.
/Hoge Raad 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:694
De verdachte is veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren wegens ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd’; ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III’ en ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een geluiddemper voor vuurwapens van Categorie I’.
Middel
Het middel bevat de klacht dat de verwerping van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging dan wel bewijsuitsluiting op de voet van art. 359a Sv blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 heeft de Hoge Raad onder het kopje ‘Vormverzuimen “bij het voorbereidend onderzoek” en daarbuiten’ het volgende overwogen:
“2.2.1 De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft “het voorbereidend onderzoek” in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AM2533, rechtsoverweging 3.4.2 en HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rechtsoverweging 4.3.)
2.2.2 Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. In dit verband kan worden gedacht aan het verzuim van de officier van justitie om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering en/of het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek kenbaar te maken (HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251), het gebruik van de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544) en het optreden van een particuliere beveiliger (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7501). Genoemd kan ook worden de rechtspraak waarin met betrekking tot onderzoek dat is verricht onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is aanvaard dat de Nederlandse strafrechter mag onderzoeken of het gebruik van de resultaten van dat onderzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad (...) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in 2.2.1, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden.”
Naar aanleiding van het in het cassatiemiddel bedoelde verweer heeft het hof vastgesteld dat de processen-verbaal die in het kader van de aanloop naar de doorzoeking van de woning van de verdachte zijn opgemaakt “niet voldoen aan de ter zake geldende maatstaven” en dat de verbalisanten “[d]oor de getuige de naam van de verdachte in de mond te leggen (...) de waarheidsvinding [hebben] opgerekt, zo niet geweld aangedaan” en heeft het geoordeeld dat dit “kwalijk” is. Aan de verwerping van dat verweer heeft het hof ten grondslag gelegd dat het door de verdediging gestelde vormverzuim is begaan in een vooronderzoek naar de verdenking van andere feiten dan de aan de verdachte in de onderhavige zaak tenlastegelegde overtredingen van de Wet wapens en munitie.
Dat oordeel is in het licht van het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk omdat het hof in het midden heeft gelaten of het door hem vastgestelde verzuim in de aanloop naar de doorzoeking van de woning van de verdachte, van ‘bepalende invloed is geweest’ op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Gelet op het in dat verband gevoerde verweer stond het hof, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, immers ter beoordeling of het, mede afhankelijk van zijn oordeel over de aard en de ernst van dat verzuim, daaraan een van de in voornoemd arrest genoemde rechtsgevolgen had moeten verbinden. Het cassatiemiddel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.