HR: Het in art. 9 lid 1 WWM bedoelde uitoefenen van een bedrijf omvat activiteiten die zowel door natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden verricht
/Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1693
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.”
Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte veel gesprekken heeft gevoerd in zijn auto over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen. Bovendien is er over eerdere wapendeals gesproken. Op 19 april 2016 heeft een levering plaatsgevonden. Daarnaast hebben er meerdere gesprekken plaatsgevonden waarbij is gesproken over Glock’s, Beretta’s, een AK-5, een kogel en patronen. Tevens is gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik. ‘Bedrijfsmatig’ handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie (WWM) moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is een vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, WWM strafbaar. (...)
Oordeel van het hof
De verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
“Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie... in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.”
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
“de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid”.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
“degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld”.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof bij zijn vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende woorden ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
Beoordeling Hoge Raad
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is ook van belang Richtlijn 91/447 van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, PbEG 1991, L 256/51 (hierna: de wapenrichtlijn). Deze richtlijn is, na de totstandkoming daarvan, gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008, PbEU 2008, L 179/5, en door Richtlijn 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017, PbEU 2017, L 137/22. De van belang zijnde bepalingen van de wapenrichtlijn luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt.
Artikel 1 lid 2:
“In de zin van deze richtlijn wordt onder „wapenhandelaar” verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.”
Artikel 4 lid 3:
“Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.”
Artikel 16:
“De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 9 lid 1 WWM. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘in de uitoefening van een bedrijf’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
Aan de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde ligt als kennelijk oordeel van het hof ten grondslag dat het handelen ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in de zin van artikel 9 lid 1 WWM niet mede het handelen door particulieren betreft. Dat oordeel getuigt van een te beperkte en daarom onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op de weergegeven bepalingen van de wapenrichtlijn omvat het in artikel 9 lid 1 WWM bedoelde uitoefenen van een bedrijf activiteiten die zowel door natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden verricht. Uit de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9-13 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 lid 1 WWM blijkt ook niet dat de wetgever een meer beperkte betekenis aan het begrip ‘in de uitoefening van een bedrijf’ heeft willen geven. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de door het hof genoemde regeling van artikel 10 lid 1, onder a, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 5˚, WWM. Door de verdachte vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde heeft het hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het hof heeft daarmee de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
De klacht slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.