HR maakt opmerkingen m.b.t. het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren
/Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233
De verdachte is wegens moord veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf.
Het slachtoffer is op 10 januari 2014 na 16.20 uur maar voor 16.30 uur om het leven gekomen. Verzoeker in cassatie is op 12 januari 2014 omstreeks 01:55 uur aangehouden. Hij is er bij die gelegenheid op gewezen niet tot antwoorden te zijn verplicht. Op de vraag of hij een advocaat wil consulteren antwoordt de verdachte niet. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding wordt de Piketcentrale Advocaten (via BVH) op de hoogte gebracht met het oog op de beschikbaarstelling van een advocaat voor verdachte. Op zondag 12 januari 2014 om 03.56 uur, voordat verdachte consultatiebijstand heeft verkregen, wordt hij in verzekering gesteld op verdenking van doodslag. Bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie om 0.3.54 uur, na erop te zijn gewezen niet tot antwoorden te zijn verplicht, verklaarde verzoeker: “Ik ga op een later tijdstip met de recherche in gesprek.” Op zondag 12 januari 2014 heeft verdachte omstreeks 10.30 uur overleg met zijn advocaat mr. M. Nieland. Dat overleg vindt plaats vóór het eerste inhoudelijke verhoor. Uit het verhoor blijkt niet dat de verdachte is gewezen op een recht dat zijn advocaat bij het verhoor aanwezig mocht zijn. Wel wordt door een verhorende opsporingsambtenaar gezegd dat de raadsman op de hoogte is van het verhoor. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 januari 2014, blijkt dat verdachte op 12 januari 2014 tussen 20.12 uur en 21.38 uur samen met een drietal verbalisanten naar een aantal plaatsen is gereden die van belang waren voor het onderzoek, te weten de plaats waar hij het gedode slachtoffer zou hebben achtergelaten, de plaats waar hij zich van de zeilen zou hebben ontdaan en de plaats waar verdachte de tas van slachtoffer zou hebben weggegooid. Tijdens het bezoeken van deze plaatsen is de verdachte niet voorzien van rechtsbijstand.
Uit de processen-verbaal blijkt niet dat de verdachte niet in staat zou zijn te worden verhoord. Hij verleent telkens medewerking, is bereid te verklaren. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep wordt verdachte bijgestaan door een raadsman. Voor het eerste inhoudelijke politieverhoor heeft de verdachte zijn raadsman geconsulteerd. Bij elk verhoor is verdachte gewezen op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting wordt de proceshouding van de verdachte door de voorzitter van het hof als volgt verwoord, gevolgd door een verklaring van de verdachte:
“De proceshouding van u was tot nu toe dat u geen plannen had om slachtoffer van het leven te beroven, maar dat u slachtoffer wel heeft gedood. (…) De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven- slachtoffer is dood gegaan door mijn handen. Ik heb dat nooit zo gewild. U zegt mij dat ik onder meer heb verklaard dat ik slachtoffer bij de keel heb gepakt, dat ik haar heb geschopt tegen dan wel getrapt op haar hoofd en dat ik haar met haar hoofd tegen de muur heb geduwd en haar hoofd met mijn handen tegen de grond heb geslagen. Dat klopt. Ik zeg daarop dat dit filmfragmenten zijn die ik in mijn hoofd terug zie. U vraagt mij of ik haar met een mes in haar zij heb gestoken. Ik zeg daarop dat dit juist is. Ik heb ook nog een steekbeweging bij haar keel gemaakt. Die raakte haar keel volgens mij wel.”
Over de sfeer in de verhoren verklaart de verdachte ter terechtzitting bij het hof als volgt:
“U houdt mij voor dat ik bovendien zeg dat ik de rechercheurs ter wille wilde zijn, maar dat zij ook hebben medegedeeld dat ik het moest zeggen als ik iets niet wist en u vraagt mij of ik heb beseft dat de rechercheurs alleen wilden weten wat ik zeker wist. Ik zeg u dat ik niet geloof dat ik dat duidelijk heb beseft. Ze waren erg vriendelijk en hebben gezegd - en dat heb ik later ook gelezen in de verhoren - dat ik hen niet moest pleasen, maar ik heb achteraf niet het idee dat dat is geland bij mij.”
De verdediging stelt in haar pleidooi (hier weergegeven met weglating van de voetnoten) bij het Hof het volgende:
“Daarnaast gaat de Rechtbank in feite niet op de stelling van de verdediging in dat niet blijkt dat mijn cliënt de aan hem gedane mededelingen, waaronder de cautie en zijn recht op rechtsbijstand, ook daadwerkelijk heeft begrepen. Ik wijs er daarbij op dat cliënt geen antwoord geeft op de vraag of hij wel of niet een toegewezen advocaat wil consulteren.
Op zondag 12 januari 2014 omstreeks 03.54 uur (aanvang verhoor in het kader van de inverzekeringstelling) wordt cliënt in verzekering gesteld. Opnieuw krijgt hij de cautie. Uit het proces-verbaal inverzekeringstelling blijkt niet dat hem is medegedeeld dat hij voor dit verhoor een advocaat mocht consulteren. De wet schrijft dwingend voor dat de verdachte het recht heeft een advocaat aanwezig te doen zijn bij de inverzekeringstelling. Blijkens de verklaring optreden strafpiket heeft cliënt voor de inverzekeringstelling niet eens een consult gekregen van zijn advocaat.40 Het wettelijk recht wordt dusdoende illusoir. Nu dit wettelijk recht gebaseerd is op art. 6 EVRM is het illusoir worden van dat recht een schending van de mensenrechten van cliënt. Het is immers vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat op lidstaten de verplichting rust de mensenrechten niet illusoir te doen zijn. Het spreekt voor zich dat als cliënt adequaat op zijn rechten was gewezen, hij daar gebruik van had willen maken.
Op 12 januari 2014 te 04.12 uur wordt een bevel beperkingen afgegeven. Nog diezelfde dag wordt cliënt voor het eerst inhoudelijk verhoord in de verhoorstudio. Er wordt door de verhorend verbalisanten gevraagd of hij contact heeft gehad met zijn advocaat, maar er wordt niet tegen cliënt gezegd dat die advocaat bij dit verhoor aanwezig kan zijn. Er wordt wel gezegd dat de advocaat op de hoogte zou zijn van het verhoor. Uit het proces-verbaal verhoor verdachte opgemaakt d.d. 13 januari 2014 blijkt dat cliënt voor zijn eerste verhoor op 12 januari 2013 omstreeks 10.30 uur contact met zijn advocaat zou hebben gehad.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 januari 2014, blijkt dat cliënt op 12 januari 2014 tussen 20.12 uur en 21.38 uur samen met een drietal verbalisanten naar een aantal plaatsen is gereden die van belang waren voor het onderzoek, te weten de plaats waar hij slachtoffer zou hebben achtergelaten, de plaats waar hij de zeilen zou hebben weggegooid en de plaats waar cliënt de tas van slachtoffer zou hebben weggegooid.”
Het standpunt van de verdediging wordt in het arrest van het Hof als volgt weergegeven:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft (het hof begrijpt: primair) aangevoerd dat de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs gebruikt mogen worden, omdat deze het resultaat zijn van in het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbare vormverzuimen, inhoudende dat de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn geschonden. In strijd met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Richtlijn 2013/48/EU, PB L 294/1 is de verdachte op geen enkel moment medegedeeld dat hij tijdens de politieverhoren, en in ieder geval tijdens het verhoor voor de inverzekeringstelling, recht had op bijstand van een raadsman. De raadsman heeft in dat verband ook gewezen op de conclusie van advocaat-generaal mr. T. Spronken van 26 november 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:1424). Voorts is de verdachte niet vóór ieder verhoor gewezen op het recht om daaraan voorafgaand een raadsman te consulteren. De enige keer dat de verdachte wel op het consultatierecht is gewezen is echter niet geverifieerd of die mededeling tot de verdachte is doorgedrongen en of hij de consequenties overzag van het afstand doen van zijn recht(en), terwijl de verdachte op dat moment in shock verkeerde en, zoals later bleek, last had van amnesie. Een en ander levert een schending op van artikel 6 EVRM, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman kan gelet op het voorgaande betwijfeld worden of de raadsman wel was geïnformeerd en of afdoende rechtsbijstand is verleend. Daarmee is ook sprake van strijd met artikel 5 EVRM. De raadsman heeft voorts gesteld dat de gangbare praktijk bij levensdelicten in bijvoorbeeld Utrecht en Amsterdam is dat de raadsman bij het verhoor wordt toegelaten. Nu dat in dit geval niet is gebeurd, is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid.
Indien het hof tot de gevraagde bewijsuitsluiting over gaat resteert volgens de raadsman onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te komen van voorbedachte raad, zodat de verdachte van de tenlastegelegde moord dient te worden vrijgesproken.
Volgens de verdediging kan, ook indien het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting, niet tot een bewezenverklaring ter zake van moord worden gekomen. De verdachte is bij de rechtercommissaris, tegenover de rechtbank en tegenover het hof gedeeltelijk teruggekomen op de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd, met name op zijn verklaringen van 12 en 13 januari 2014. Die verklaringen berusten namelijk op aannames en niet op herinneringen die de verdachte zelf heeft gehad aan de gebeurtenissen op 10 januari 2014.
Bovendien hebben volgens de verdediging de gedragsdeskundigen M.T. Appelo, G.T. Blok, G.A. Ameling en A. Bakker geconcludeerd dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad. Gesteld is dat de verdachte verkeerde in een situatie van extreme stress (“arousal”), waarbij geen sprake was van welbewust handelen, maar van zogenaamde “narcissistic rage” oftewel een hevige drift. Deze ontstond toen slachtoffer in de garage volgens verdachte nare uitlatingen had gedaan tegen hem en hem een duw tegen de schouder had gegeven. Volgens de raadsman was de verdachte ruim een uur daarvoor tot rust en bezinning gekomen, in de woonkamer op de bank met een kopje espresso toen hij zich - na het klaarleggen van de zeilen - besefte dat het geen oplossing was om slachtoffer van het leven te beroven. Bij de verdachte was op het moment dat hij slachtoffer om het leven bracht derhalve sprake van een extreme bewustzijnsvernauwing. De raadsman heeft toegelicht wanneer die extreme bewustzijnsvernauwing aan de orde was en waarom de verdachte op die momenten heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan en waarom het uitvoeren van bepaalde handelingen niet kan bijdragen aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad. Volgens de raadsman heeft het openbaar ministerie, tegenover de wetenschappelijke kennis van de deskundigen over de werking van het brein ten tijde van extreme stress, niets gesteld dat het oordeel van die deskundigen in twijfel doet trekken.
Subsidiair, voor het geval het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting, heeft de raadsman betoogd dat voornoemde onherstelbare vormverzuimen dienen te leiden tot strafvermindering.”
Het Hof verwerpt het verweer als volgt:
“Oordeel hof omtrent vormverzuimen
Het beroep op schending van de artikelen 5 en 6 EVRM dient te worden beoordeeld aan de hand van de criteria zoals gesteld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Op grond van dit artikel kan de rechter, ingeval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, in geval de verdediging een beroep doet op artikel 359a Sv, van haar wordt verlangd dat zij aan de hand van de in lid 2 van dat artikel genoemde factoren uiteenzet waarom schending van een bepaald vormverzuim dient te leiden tot het/de door haar bepleite gevolg(en).
In de onderhavige zaak heeft de raadsman weliswaar aangevoerd welke vormen volgens hem zijn verzuimd en waar dit volgens hem toe dient te leiden, maar hij heeft nagelaten om duidelijk en gemotiveerd aan de hand van voornoemde (in artikel 359a lid 2 Sv vermelde) factoren te expliciteren waarom het hof over zou moeten gaan tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. Het verweer (zowel het primaire als het subsidiaire) van de raadsman stuit reeds daarop af.
Overigens is het hof gelet op het navolgende van oordeel dat in het voorbereidend onderzoek geen sprake is geweest van schending van artikel 5 dan wel van artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van het hof is tijdens de verhoren niet gehandeld in strijd met de Aanwijzing Politieverhoor en de vigerende Salduz-jurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor recht heeft op consultatie van een raadsman (HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079). Uit de door de raadsman aangehaalde conclusie van de advocaat-generaal mr. T. Spronken volgt weliswaar dat Spronken uit met name de uitspraak van het EHRM Navone e.a. vs. Monaco (24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11) en uit de Richtlijn 2013/48/EU (hierna: de Richtlijn) afleidt dat een verdachte ook tijdens het verhoor recht heeft op bijstand van een raadsman, maar bij arrest van de Hoge Raad van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) is het standpunt van Spronken verworpen. De Hoge Raad heeft in dat arrest beslist dat de Richtlijn een implementatietermijn kent die loopt tot 27 november 2016, zodat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn ontleend kunnen worden. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de Europese wetgever door het stellen van die termijn aanvaard dat dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen, zoals in casu het geval is. Ten aanzien van de door Spronken genoemde Straatsburgse jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad dat daaruit niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand en de consequenties die aan schending van dat recht moeten worden verbonden. Mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten meent de Hoge Raad dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om een dergelijke algemene regeling op te stellen. Het is niet uitgesloten dat het, bij het uitblijven van een dergelijke regeling, zal leiden tot een andere afweging bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan hem worden voorgelegd, aldus de Hoge Raad. Dat een dergelijke andere afweging al heeft plaatsgevonden is het hof niet gebleken.
Het hof heeft verder nog geconstateerd dat advocaat-generaal mr. G. Knigge de Hoge Raad in zijn conclusie van 29 september 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:1996) in overweging heeft gegeven om op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over (de reikwijdte van) het recht op verhoorbijstand, maar de Hoge Raad heeft in die zaak nog geen arrest gewezen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat thans geen recht bestaat op bijstand van een raadsman tijdens het verhoor van een verdachte, maar slechts een consultatierecht. Dat in Utrecht en Amsterdam sprake is van een gangbare praktijk om verdachten van levensdelicten tijdens politieverhoren te laten bij staan door een raadsman, als door de verdediging gesteld, doet daaraan niet af omdat is gesteld noch gebleken dat die praktijk, nadat deze bij wijze van pilot is gestart, landelijk is doorgevoerd. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gaat reeds om die reden niet op.
Ten aanzien van het consultatierecht is het hof van oordeel dat dit niet zo ver reikt dat de verdachte op dat recht voorafgaand aan ieder verhoor gewezen dient te worden. Voldoende is dat hij voorafgaand aan het eerste verhoor van 12 januari 2014 om 17.50 uur op dat recht is gewezen. Het hof stelt vast dat uit de processtukken blijkt, dat de verdachte op 12 januari 2014 omstreeks 10.30 uur overleg heeft gevoerd met zijn advocaat mr. M. Nieland.
Verder blijkt uit het procesdossier dat de verdachte op 12 januari 2014 om 03.54 uur in verzekering is gesteld. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van een vormverzuim omdat de consultatie na de inverzekeringstelling plaatsvond, geldt dat niet valt in te zien dat de verdachte daarvan enig nadeel heeft ondervonden. Hij heeft immers in dat verhoor geen inhoudelijke verklaring afgelegd. Het hof gaat ook op dit punt daarom aan het verweer van de raadsman voorbij. Ten aanzien van de stelling van de raadsman dat onvoldoende is geverifieerd of de verdachte de hem medegedeelde rechten wel goed heeft begrepen, is het hof van oordeel dat in geen van de verhoren een aanwijzing is te vinden waaruit blijkt dat bij de verdachte op enig punt onduidelijkheid heeft bestaan over zijn rechten. Evenmin volgt dit uit het rapport d.d. 16 januari 2014 dat de forensisch Gz- psycholoog Schuurbiers heeft uitgebracht naar aanleiding van een met de verdachte op 14 januari 2014 gevoerd gesprek (voorgeleidingsconsult). In dit rapport is vermeld dat de verdachte uitgebreid antwoord heeft gegeven op alle vragen van Schuurbiers, dat het contact adequaat is geweest en dat de aandacht en de concentratie goed te trekken en te behouden zijn geweest. Ook concludeert Schuurbiers dat bij de verdachte geen sprake is van acute psychiatrische problematiek in de vorm van depressie, angst of psychose.
Ook overigens is het hof niet gebleken dat de verdachte tijdens enig verhoor bij de politie niet in staat zou zijn geweest om verhoord te worden. Het hof wijst in dit verband op de verklaring van de verdachte van 12 januari 2014, inhoudende dat hij in staat is om met de verbalisanten te praten, dat hij dat gewoon wil doen (p. 66 procesdossier), dat hij eigenlijk heel blij was dat hij dit gesprek kon hebben en dat hij er heel de dag op zat te wachten (p. 67 procesdossier) en dat hij alles gewoon wil vertellen (p. 79 procesdossier). Ook op 13 januari 2014 is de verdachte gevraagd of hij zich, na de door de verdachte getoonde emoties, goed genoeg voelde om een verklaring af te leggen. De verdachte heeft die vraag bevestigend beantwoord (p. 95 procesdossier).
De slotsom luidt dan ook dat de verweren van de raadsman falen voor zover deze inhouden dat de artikelen 5 en 6 EVRM zijn geschonden waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv met als consequentie bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.”
Middel
De hoofdklacht van het vierde middel behelst dat het recht op consultatie- en/of verhoorbijstand is geschonden. Deze hoofdklacht wordt opgesplitst in drie deelklachten, die inhouden dat:
- ten onrechte is geoordeeld dat door verzoeker geen nadeel is ondervonden als gevolg van ontbroken consultatiebijstand;
- tekortkomingen zijn opgetreden in het wijzen op recht op consultatiebijstand bij gelegenheid van politieverhoor en andere handelingen van onderzoek;
- gebruik is gemaakt voor het bewijs van verklaringen van verdachte die zijn afgelegd terwijl het consultatie- en /of aanwezigheidsrecht van de raadsman werd geschonden.
Beoordeling Hoge Raad
Het middel klaagt onder meer dat de verwerping van het gevoerde verweer ten aanzien van het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Het Hof heeft overwogen dat de raadsman van de verdachte weliswaar heeft aangevoerd dat in het voorbereidend onderzoek verscheidene vormen zijn verzuimd hetgeen zou moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van de verdachte, maar dat dit verweer reeds faalt omdat de verdediging niet aan de hand van de factoren die in art. 359a, tweede lid, Sv zijn genoemd, duidelijk en gemotiveerd te kennen heeft gegeven waarom deze verzuimen zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en draagt de verwerping van het gevoerde verweer zelfstandig, behoudens voor zover het ziet op hetgeen is aangevoerd omtrent het recht voorafgaand aan het eerste politieverhoor een raadsman te consulteren.
Immers, de omstandigheid dat een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52). Door een nadere toelichting te eisen waarom het door de verdediging gestelde verzuim betreffende de uitoefening van het consultatierecht zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 januari 2014, voorafgaand aan het eerste (inhoudelijke) verhoor aangaande zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit, overleg heeft gevoerd met zijn raadsman M. Nieland. Gelet hierop getuigt het kennelijke oordeel van het Hof dat het consultatierecht in de onderhavige zaak niet is geschonden en dat de na de uitoefening van dit recht afgelegde verklaringen van de verdachte bruikbaar zijn voor het bewijs, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden, nu de in de schriftuur vervatte klachten zich in zoverre richten tegen overwegingen ten overvloede. De Hoge Raad vindt evenwel in hetgeen in het middel wordt aangevoerd met betrekking tot het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren, aanleiding de volgende opmerkingen te maken.
Een aangehouden verdachte heeft sinds 22 december 2015 het recht op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52 en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2018). Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, kon de verdachte ten tijde van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak – in het bijzonder ten tijde van de politieverhoren van de verdachte op 12, 13 en 20 januari 2014 (bewijsmiddelen 4, 5 en 6) – noch aan art. 28 Sv, noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand ontlenen.
Ook aan Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294) kon de verdachte geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Immers, ten tijde van de verhoren van de verdachte door de politie was de in art. 15, eerste lid, Richtlijn 2013/48/EU opgenomen omzettingstermijn, die liep tot 27 november 2016, nog niet verstreken. De omstandigheid dat die implementatietermijn thans wel is verstreken, brengt niet met zich mee dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden. De onder 3.5.1 aangehaalde rechtspraak betreft ook niet een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met Richtlijn 2013/48/EU nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. HvJ EU 27 oktober 2016, zaak C-439/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:818, punten 31-32).
Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van en in relatie tot de politieverhoren in de onderhavige zaak geen sprake was van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie als bedoeld in art. 51, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, doet zich hier niet het geval voor dat de in de schriftuur opgeworpen vragen of en zo ja, in hoeverre aan het Unierecht een recht op verhoorbijstand kan worden ontleend, relevant zijn voor de oplossing van het geschil, zodat om die reden kan worden afgezien van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het daartoe strekkende verzoek wordt daarom afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.