HR: niet aan strafrechter om te beoordelen of in art. 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht terecht aan verdachte is opgelegd

Hoge Raad 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1073

Bij arrest van 1 juni 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens “enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot oplegging van een geheimhoudingsplicht aan de verdachte rechtsgeldig tot stand is gekomen.

Beoordeling Hoge Raad

Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.

Artikel 25 leden 1 en 2 van de Gemeentewet:

“1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft.

2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.”

Artikel 272 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”

Het is niet aan de strafrechter om te beoordelen of de in artikel 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht terecht aan de verdachte is opgelegd. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd. Het voorgaande laat onverlet dat de verdachte zich in een geval als het onderhavige kan beroepen op het bestaan van strafuitsluitingsgronden. (Vgl. HR 17 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4610.)

Voor zover het cassatiemiddel op de opvatting berust dat het hierboven omschreven onderzoek van de strafrechter meer omvat dan een beoordeling van de vraag of tot de oplegging van een geheimhoudingsplicht door een daartoe bevoegd orgaan is besloten op basis van een wettelijke grondslag, faalt het omdat die opvatting onjuist is.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^