HR over gevallen dat middel klaagt over toewijzing vordering BP maar niet expliciet over oplegging schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag

Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden wegens openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (feit 1 primair) en mishandeling (feit 2).

De benadeelde partij heeft zich op grond van art. 51g, eerste lid, Sv door middel van een voegingsformulier in het voorbereidend onderzoek gevoegd. Het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”, inclusief de daarbij behorende bijlage, houdt in dat de benadeelde partij schadevergoeding vordert tot een bedrag van €7.646,89, vermeerderd met de wettelijke rente.

De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van €2.460,89 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

“9.1 De vordering van de benadeelde partij

Betrokkene 3 heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal €7.646,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Deze schade bestaat uit de volgende posten:

- 1) beschadigde smartphone €209,90

- 2) medische kosten: €1.223,77

- 3) gederfde inkomsten: €2.150

- 4) reiskosten: €27,22

- 5) immateriële schade €4.000

Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in zijn vordering ontvankelijk en is de vordering deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het onder 1 primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer.

Verdachte is voor deze schade met de medeverdachten hoofdelijk aansprakelijk.

De hiervoor onder 1, 2 en 4 opgevoerde schadeposten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist.

De rechtbank acht de post immateriële schade te hoog en zal deze naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op een bedrag van €1.000.

De post ‘gederfde inkomsten’ acht de rechtbank in het geheel onvoldoende onderbouwd.

Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn stellingen alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige vertraging van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

De rechtbank zal het gevorderde deels toewijzen tot een bedrag van €2.460,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor rechtsbijstand en de executie van dit vonnis.

De schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank zal hierbij de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr opleggen, aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht mede aansprakelijk is voor de schade die door feit 1 primair is toegebracht.”

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:

“Materiële schade

De opgevoerde schadeposten onder 1, 2 en 4 (de beschadigde smartphone, de medische kosten en de reiskosten) worden niet betwist.

Post 3, gederfd inkomen van €2.186 wordt wel betwist. Enkel is bijgevoegd een mailtje van betrokkene 5 inhoudende dat er schade zou zijn ontstaan door afwezigheid. Volgens betrokkene 5 zouden de normaal gemaakte behandelingen 336 x 10 zijn. Het is volstrekt onbekend hoe betrokkene 5 hierbij komt, hoe komt hij bijvoorbeeld bij 336 behandelingen? De onderbouwing hiervan ontbreekt en de berekening is te ingewikkeld om op dit moment vast te stellen. Ik verzoek u daarom deze post niet-ontvankelijk te verklaren.

Immateriële schade

De benadeelde partij verzoekt een bedrag van €4.000 aan immateriële schadevergoeding. De rechtbank acht dit bedrag, evenals cliënt te hoog, en heeft een bedrag van €1.000 aan immateriële schade vastgesteld. Het is naar mijn oordeel te ingewikkeld om de immateriële schade vast te stellen, dit veroorzaakt een onevenredige belasting van het strafgeding. Wanneer u wat wilt opleggen verzoek ik u het bedrag aan immateriële schadevergoeding te beperken tot €750 en voor het overige de vordering niet- ontvankelijk te verklaren.”


Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van
€7.646,89 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:

Vordering van de benadeelde partij betrokkene 3

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €7.646,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €7.646,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”

Middel

Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad stelt het volgende voorop over de beoordeling van een middel dat klaagt over de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij, terwijl het middel niet expliciet klaagt over de schadevergoedingsmaatregel die voor hetzelfde schadebedrag is opgelegd.

In gevallen waarin een dergelijk middel steunt op de klacht dat de strafrechter als gevolg van processuele beperkingen die aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak zijn gesteld, de vordering niet had mogen toewijzen, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijke klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt indien met betrekking tot hetzelfde schadebedrag de maatregel tot betaling aan de Staat als bedoeld in art. 36f Sr is opgelegd en deze maatregel in stand blijft. In dergelijke gevallen heeft de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang bij behandeling van deze klacht in cassatie.

Deze regel heeft bijvoorbeeld ertoe geleid dat een cassatieberoep waarin werd geklaagd over de toewijzing aan de benadeelde partij van niet door haar gevorderde wettelijke rente, door de Hoge Raad op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk is verklaard nu het Hof tevens een schadevergoedingsmaatregel had opgelegd voor hetzelfde bedrag als de toegewezen vordering, en daarbij had bepaald dat het bedrag van deze betalingsverplichting werd vermeerderd met de wettelijke rente (zie HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362). De materiële verschuldigdheid van de wettelijke rente en de verplichting tot betaling daarvan aan de Staat op grond van deze schadevergoedingsmaatregel zouden immers in stand blijven, ook na gegrondbevinding van de klacht over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.

Een ander voorbeeld is het geval waarin het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de benadeelde partij in hoger beroep bevoegd was tot voeging nu de opgave aan de rechter als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv in eerste aanleg was geschied nadat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord had gevoerd (zie HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:896). Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het Hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zou de daarnaast voor hetzelfde schadebedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand laten, nu de klacht over de bevoegdheid tot voeging de door het Hof vastgestelde materiële verschuldigdheid van het schadebedrag niet aantast. Op grond daarvan oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang had bij zijn klacht over de beslissing van het Hof.

Deze rechtspraak heeft echter geen betrekking op gevallen waarin de klacht over de toegewezen vordering van de benadeelde partij ziet op de vraag of, dan wel tot welke omvang de schade kan worden toegewezen en daarmee ook de grond raakt waarop de verschuldigdheid van het in de opgelegde schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag is aangenomen. Dan gaat het immers niet om de strafprocesrechtelijke vraag of de benadeelde partij de door haar geleden schade in de strafzaak tegen de verdachte kan vorderen, maar om de onderliggende, aan de hand van het materiële burgerlijk recht te beantwoorden vraag of, dan wel tot welke omvang de verdachte gehouden is tot vergoeding van de schade die zowel onderwerp is van de vordering van de benadeelde partij als van de schadevergoedingsmaatregel. Om die reden zal in dergelijke gevallen gegrondverklaring van een klacht over de materiële verschuldigdheid van de schade ook gevolgen hebben voor de met betrekking tot diezelfde schadepost opgelegde schadevergoedingsmaatregel.

Het middel klaagt, onder verwijzing naar hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht, over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, in het bijzonder wat betreft het gederfde inkomen en de immateriële schadevergoeding.

Deze klacht slaagt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van €7.646,89. Hetgeen is overwogen brengt mee dat dit oordeel gevolgen heeft voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Conclusie AG

Op grond van art. 361, vierde lid, Sv is de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed. Die bepaling is ook in hoger beroep van toepassing (art. 415 Sv). De motivering kan summier zijn in de situatie waarin de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De rechter mag dan met die constatering volstaan. Indien het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering. Indien wel een relevant verweer wordt gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij, dient de rechter dat verweer met redenen omkleed te weerleggen wanneer hij de vordering toch toewijst. Bij de beslissing over de vordering behoeft geen aansluiting te worden gezocht bij het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, Sv.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De steller van het middel wijst er terecht op dat die toewijzing in het licht van het tegen de vordering van de benadeelde partij gevoerde verweer ontoereikend is gemotiveerd. Dat verweer is immers niet blijven steken in een algemene betwisting van de vordering. In het bijzonder de gestelde materiële schade is ten aanzien van de post gederfd inkomen uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Door te volstaan met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden heeft het hof de toewijzing van die vordering ontoereikend gemotiveerd.

Belangrijker is nog het volgende aspect, waarop de steller van het middel niet specifiek ingaat, maar dat gelet op de algemene formulering van het middel ook binnen het bereik van het middel kan worden gebracht. Indien de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd, duurt die voeging op grond van art. 421, tweede lid, Sv voort in hoger beroep voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen (art. 421, derde lid, Sv). Daarbij geldt dat er geen nieuwe schadeposten kunnen worden toegevoegd en er geen verhoging kan plaatsvinden van eerder opgevoerde schadeposten. In geval de benadeelde partij zich in hoger beroep niet heeft gevoegd, kan de rechter in hoger beroep de vordering niet tot een hoger bedrag toewijzen dan het bedrag dat door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen. Mijn ambtgenoot Harteveld heeft erop gewezen dat uit de hiervoor genoemde regeling volgt dat indien de benadeelde partij zich niet opnieuw voegt in hoger beroep en de vordering op grond van art. 421, tweede lid, Sv van rechtswege voortduurt, wordt aangenomen dat zij berust in het oordeel van de rechtbank.

Het hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat de vordering van de benadeelde partij bij vonnis waarvan beroep is toegewezen tot een bedrag van €7.646,89 en dat het hof in hoger beroep heeft te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. De motivering is in zoverre onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij immers toegewezen tot een bedrag van €2.460,89 en niet tot een bedrag van €7.646,89 (zie hiervoor onder 5). Het hof heeft daarmee miskend dat de voeging in hoger beroep slechts van rechtswege voortduurde ten aanzien van het gevorderde bedrag van €2.460,89. Het hof heeft de vordering voorts ten onrechte toegewezen tot een hoger bedrag dan door de rechtbank was bepaald. Aangezien de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd voor het gedeelte van de vordering waarin deze door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, is die beslissing in strijd met het bepaalde in art. 421, tweede lid, Sv.

Het voorafgaande behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.

Het hof heeft aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel gekoppeld op grond van art. 36f Sr. Het bedrag van deze maatregel is gebaseerd op het bedrag van de toegewezen vordering van de benadeelde partij van €7.646,89. Zelfs bij een zeer welwillende lezing van het middel en de toelichting daarop kan ik daarin niet lezen dat ook over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt geklaagd. De steller van het middel keert zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en niet tegen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dat betekent dat een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de verplichting voor de verdachte tot betaling van de ter zake van dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand laat. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van het hof. Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.

Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de verdachte in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^