HR over het recht op informatie in strafprocedures en art. 27c Sv
/Hoge Raad 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:593
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte wegens ambtelijke omkoping veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van drie jaren. Het hof heeft de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van artikel 6, derde lid, sub a en b, EVRM, nu het recht op effectieve en praktische rechtsbijstand doelbewust is geschonden, althans de belangen van de verdachte grof zijn veronachtzaamd. Daartoe is aangevoerd dat aan de verdachte niet concreet genoeg is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat hij daarover dus ook geen overleg met zijn raadsman kon plegen en dat hij daardoor niet zijn procespositie en zijn proceshouding tijdens het politieverhoor kon bepalen. Wegens dit vormverzuim dient op grond van artikel 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte te volgen, dan wel bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de verdachte afgelegd bij de politie, waarna vrijspraak moet volgen.
Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich - overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van artikel 6, derde lid, sub a en b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het recht op effectieve en praktische rechtsbijstand doelbewust is geschonden, althans de belangen van de verdachte grof zijn veronachtzaamd. Daartoe is aangevoerd dat aan de verdachte niet concreet genoeg is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat hij daarover dus ook geen overleg met zijn raadsman kon plegen en dat hij daardoor niet zijn procespositie en zijn proceshouding tijdens het politieverhoor kon bepalen. Wegens dit vormverzuim dient op grond van artikel 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte te volgen, dan wel bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de verdachte afgelegd bij de politie, waarna vrijspraak moet volgen.
Volgens de raadsman voldoet artikel 27c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet aan de Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad. In deze richtlijn is in artikel 6 opgenomen dat verdachten onverwijld informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht en dat deze informatie zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Uit Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad blijkt voorts dat een verdachte op zodanige wijze toegang tot een advocaat dient te hebben dat hij de rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan uitoefenen. Artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU is niet, althans gebrekkig geïmplementeerd in artikel 27c Sv, aldus de raadsman. (...)
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de ochtend van 8 oktober 2014 zijn twee opsporingsambtenaren met toestemming van de verdachte het huis van de verdachte binnengetreden. Hij is toen aangehouden als verdachte. Vervolgens werd aan hem door een opsporingsambtenaar medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Volgens het proces-verbaal van aanhouding is de verdachte aangehouden wegens overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan de verdachte is de cautie gegeven en is medegedeeld dat hij recht heeft op consultatiebijstand door een advocaat voor de aanvang van het verhoor. De verdachte gaf daarop te kennen dat hij een toegewezen advocaat wilde consulteren. Op dezelfde dag werd de verdachte aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die het bevel gaf de verdachte op te houden voor onderzoek.
Op 8 oktober 2014 om 13:15 uur werd de verdachte voor het eerst gehoord door twee verbalisanten. Daarvoor had hij overleg gehad met zijn advocaat. Bij de aanvang van het verhoor werd aan de verdachte nogmaals medegedeeld waarvan hij werd verdacht en werd aan hem de cautie gegeven. Het begin van het verhoor verliep als volgt:
'Weet je waarvoor je bent aangehouden?'
'Nee.'
Noot verbalisanten: De verdachte wordt uitgelegd waarvan hij wordt verdacht.
'Heb je nu begrepen waarvoor je bent aangehouden?'
'Ja.'
Daarna heeft de verdachte een uitgebreide, deels bekennende, verklaring afgelegd.
Op 8 oktober 2014 om 14:00 uur werd de verdachte in het kader van zijn inverzekeringstelling gehoord, werd hem wederom de cautie gegeven en werd nog eens medegedeeld waarvan hij werd verdacht: overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (oplichting) c.q. artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). De verdachte verklaarde vervolgens: 'Ik heb vanmorgen al een gesprek gehad met een advocaat. ... Ik begrijp dat er een onderzoek loopt met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen en dat ik hierin verdachte ben. Ik begrijp dat ik nu in verzekering word gesteld'.
Op 9 oktober 2014 vond het tweede verhoor door de politie plaats, werd de cautie aan de verdachte gegeven en werd aan de verdachte weer medegedeeld waarvan hij werd verdacht.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof is de Richtlijn 2012/13/EU (hierna: de Richtlijn) voldoende geïmplementeerd in het Nederlandse strafrecht, in casu in het bijzonder in artikel 27c van het Wetboek van Strafrecht, in welk artikel onder meer wordt bepaald dat de verdachte bij zijn staandehouding of aanhouding wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte wordt aangemerkt. Daarbij is het naar het oordeel van het hof van belang in ogenschouw te nemen dat de Richtlijn op de gehele procedure ziet en dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uit de genoemde richtlijn en de wet voortvloeiende eisen ertoe dienen te leiden dat de verdachte steeds concreter en gedetailleerder op de hoogte moet worden gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt. Het de verdachte onverwijld inlichten over de tegen hem bestaande verdenking kan - ook in het belang van het onderzoek - bij zijn aanhouding bestaan uit het (slechts) in korte bewoordingen aanduiden van de verdenking (bijvoorbeeld door verwijzing naar het wetsartikel waarin hetgeen waarvan de verdachte wordt verdacht is strafbaar gesteld), terwijl op latere momenten gedurende de strafprocedure de verdenking (steeds) vollediger zal moeten worden omschreven. Dat alles volgt overigens ook uit de door de raadsman aangehaalde richtlijn en de daaraan voorafgaande overwegingen (de zogeheten preambule). In artikel 6 van de genoemde richtlijn is immers – voor zover hier met name van belang – bepaald:
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
In de preambule wordt voorts nog uitdrukkelijk overwogen dat de informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, weliswaar onverwijld, doch ook zonder lopende onderzoeken te schaden, dient te worden verstrekt en dat deze informatie dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
Gelet op het voorgaande en de hierboven genoemde feitelijke gang van zaken is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering nageleefd en daarmee wel degelijk ook voldaan aan de minimale eisen gesteld in de Richtlijn 2012/13/EU en in artikel 6 van het EVRM. De eisen die volgens de raadsman aan de te verstrekken informatie dienen te worden gesteld, uit welke eisen zou voortvloeien dat het bij de aanhouding van een verdachte, ter duiding van de verdenking enkel noemen van het artikelnummer onvoldoende is, vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat – het gehele strafrechtelijk onderzoek overziende – de aanhouding, de inverzekeringstelling en het eerste verhoor gedurende de beginfase van het onderzoek plaatsvinden.
Overigens kan uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte in verband met de verdenking alleen een artikelnummer is vermeld niet worden afgeleid dat aan hem niet meer informatie is verstrekt omtrent de aard van de verdenking. (...)
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dat er geen grond is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Ook is er geen reden voor bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd.”
Middel
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof dat is voldaan aan de eisen gesteld in Richtlijn 2012/13/EU en in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en dat zich daarom geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) heeft voorgedaan in relatie tot het informeren van de verdachte over de redenen voor zijn aanhouding en het feit waarvan hij werd verdacht.
Beoordeling Hoge Raad
Juridisch kader
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU 2012, L 142/1) luidt, voor zover van belang voor de beoordeling van het cassatiemiddel:
artikel 6 leden 1-3:
“1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.”
artikel 8 lid 1:
“De lidstaten zien erop toe dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet.”
artikel 11 lid 1:
“De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen.”
Overweging 28 van de preambule bij Richtlijn 2012/13/EU luidt:
“De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.”
Overweging 42 van deze preambule luidt:
“De bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.”
Artikel 6 lid 3, aanhef en onder a en b, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging”.
Het Europees hof voor de rechten van de mens heeft in zijn uitspraak van 25 juli 2000, nr. 23969/94 (Mattoccia tegen Italië) met betrekking tot de informatieverstrekking aan de verdachte in het licht van het recht op een eerlijk proces het volgende overwogen:
“59. Paragraph 3 (a) of Article 6 points to the need for special attention to be paid to the notification of the “accusation” to the defendant; particulars of the offence play a crucial role in the criminal process, in that it is from the moment of their service that the suspect is formally put on notice of the factual and legal basis of the charges against him (see, mutatis mutandis, the Kamasinski v. Austria judgment of 19 December 1989, Series A no. 168, pp. 36-37, § 79). The accused must be made aware “promptly” and “in detail” of the cause of the accusation, that is, the material facts alleged against him which are at the basis of the accusation, and of the nature of the accusation, namely, the legal qualification of these material facts. The Court considers that in criminal matters the provision of full, detailed information concerning the charges against a defendant is an essential prerequisite for ensuring that the proceedings are fair (see, mutatis mutandis, Pélissier and Sassi v. France GC, no. 25444/94, §§ 51-52, ECHR 1999-II).
60. While the extent of the “detailed” information referred to in this provision varies depending on the particular circumstances of each case, the accused must at any rate be provided with sufficient information as is necessary to understand fully the extent of the charges against him with a view to preparing an adequate defence.
In this respect, the adequacy of the information must be assessed in relation to sub-paragraph (b) of paragraph 3 of Article 6, which confers on everyone the right to have adequate time and facilities for the preparation of their defence, and in the light of the more general right to a fair hearing embodied in paragraph 1 of Article 6 (see Pélissier and Sassi cited above, § 54).”
Richtlijn 2012/13/EU is geïmplementeerd met de Wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142), Stb. 2014, 433. Deze wet is op 1 januari 2015 in werking getreden.
Sinds de inwerkingtreding van deze wet luidt artikel 27c lid 1 Sv als volgt:
“Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan.”
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.5.1 genoemde wet houdt onder meer in:
“Kort gezegd bevat de richtlijn minimumregels met betrekking tot het recht op informatie van verdachten in strafprocedures. (...) Het verstrekken van deze informatie draagt bij aan het waarborgen van het recht van de verdachte op een eerlijk proces. (...)
De bepalingen uit de richtlijn vinden voor een belangrijk deel hun oorsprong in het EVRM, in het bijzonder in artikel 5 betreffende het recht op vrijheid en veiligheid en artikel 6 betreffende het recht op een eerlijk proces. (...)
Ook het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde recht om te weten waarvan men wordt verdacht en waartegen men zich dient te verdedigen, sluit aan bij het in het EVRM neergelegde recht dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en dat hij over voldoende tijd en faciliteiten dient te beschikken om zijn verdediging voor te bereiden (artikel 6, derde lid, onderdelen a en b, EVRM). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de autoriteiten de verdachte hierover actief moeten informeren. Niet kan worden volstaan met het passief ter beschikking stellen van informatie, zonder dat dit expliciet onder de aandacht van de verdachte is gebracht. Hoeveel informatie moet worden gegeven en de mate van detail zal afhangen van de fase waarin de strafprocedure zich bevindt en de aard en complexiteit van de zaak. Dit moet mede worden beoordeeld in het licht van artikel 6, derde lid, onderdeel b, EVRM waarin is bepaald dat de verdachte over voldoende tijd en faciliteiten moet beschikken om zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Zie EHRM 25 juli 2000 Mattoccia tegen Italië, nr. 23969/94, § 65 resp. § 60. (...)
In de praktijk wordt een verdachte bij aanvang van zijn verhoor verteld ten aanzien van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Ook wanneer een verdachte wordt aangehouden, wordt hem medegedeeld in verband met welk strafbaar feit hij is aangehouden. In het Wetboek van Strafvordering ontbreken thans bepalingen met deze strekking. Ter implementatie van de onderhavige richtlijn worden in het voorgestelde artikel 27c, eerste en derde lid, Sv bepalingen met deze strekking opgenomen. (...)
Onder verwijzing naar overweging 28 van de preambule, heeft de Rvdr in zijn advies opgemerkt van oordeel te zijn dat de verdachte reeds bij zijn aanhouding gedetailleerde informatie omtrent het strafbare feit ter zake waarvan hij is aangehouden, zou moeten ontvangen. Die informatie zou al op dat moment voldoende geconcretiseerd en geïndividualiseerd moeten zijn. Dit oordeel deel ik niet. Overweging 28 van de preambule stelt dat met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijk uitoefening van de rechten van de verdediging, de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, in voldoende detail moet worden verstrekt, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. Overweging 28 heeft betrekking op het gehele artikel 6 van de richtlijn waarbij de zinsnede «rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt» cruciaal is. Immers op het moment dat het opsporingsonderzoek is afgerond en de dagvaarding wordt uitgebracht, zal de tenlastelegging in voldoende detail, met inbegrip van elementen als het tijdstip en de plaats van het gepleegde strafbare feit en de wettelijke kwalificatie, aan de verdachte moeten worden kenbaar gemaakt zodat hij in staat wordt gesteld zijn verdediging voor te bereiden. In het vroege stadium van de aanhouding gelden minder strenge eisen voor de informatieplicht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat bij de vrijheidsbeneming van de verdachte de eisen die gesteld worden aan de motivering daarvan zwaarder worden naar mate de tijd vordert. Bovendien geldt dat in de situatie dat de aanhouding plaatsvindt bij ontdekking op heterdaad, op het moment van de aanhouding gedetailleerde informatie nog niet voor handen zal zijn.” (Kamerstukken II 2013/14, 33871, nr. 3, p. 1, 2, 3, 6, 15)
Het oordeel van de Hoge Raad
Ten tijde van de aanhouding van de verdachte op 8 oktober 2014 was de in artikel 11 lid 1 van Richtlijn 2012/13/EU gestelde termijn tot 2 juni 2014, waarbinnen de lidstaten de voor implementatie van de Richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, verstreken. De genoemde wet is pas in werking getreden op 1 januari 2015. Nu de formulering van artikel 6 Richtlijn 2012/13/EU onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, heeft het hof de zaak terecht beoordeeld met inachtneming van dat voorschrift.
Artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU houdt de verplichting in dat de verdachte die is aangehouden, wordt medegedeeld waarom hij is aangehouden en waarvan hij wordt verdacht. Deze mededeling wordt gedaan voorafgaand aan het eerste politieverhoor. In de onder 2.3.2 weergegeven preambule wordt overwogen dat bij het doen van deze mededeling een omschrijving wordt gegeven van het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft, indien bekend met aanduiding van tijd en plaats van het feit en de mogelijke wettelijke kwalificatie daarvan. Daarnaast wordt daarin gesteld dat de informatie over de reden van aanhouding en het feit waarvan de aangehouden persoon wordt verdacht in voldoende detail moet worden verstrekt, maar dat daarbij rekening mag worden gehouden met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
Het voorschrift van artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU houdt verband met de in artikel 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU neergelegde plicht om een verdachte informatie te verstrekken over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. Die plicht vloeit voort uit het door artikel 6 lid 3 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte om zodanig te worden geïnformeerd over de tegen hem gerichte beschuldiging dat hij in staat is om adequaat zijn verdediging in de strafzaak voor te bereiden. Uit het samenstel van artikel 6 leden 1-3 Richtlijn 2012/13/EU volgt dat in de loop van het strafrechtelijke onderzoek aanvullende informatie aan de verdachte kan worden verstrekt en dat, waar nodig, eerder verstrekte informatie kan worden verduidelijkt. Op grond van artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU dient uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie te worden verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de verdachte.
Een en ander betekent dat de in artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU bedoelde informatie over de redenen voor aanhouding en over het feit van verdenking op het moment van verstrekking nog globaal van aard mag zijn. Dat neemt niet weg dat het de verdachte en zijn raadsman vrijstaat, bijvoorbeeld in het kader van de consultatie voorafgaand aan het eerste politieverhoor dan wel tijdens dat politieverhoor, het verzoek te doen aanvullende informatie te verstrekken of een nadere toelichting te verschaffen over de redenen voor aanhouding en/of het feit waarvan hij wordt verdacht.
In het geval dat niet kan worden vastgesteld dat de aan de verdachte bij zijn aanhouding verstrekte informatie hem redelijkerwijze in staat stelde te begrijpen van welk concreet strafbaar feit hij wordt verdacht, volgt daaruit op zichzelf nog niet dat de uitoefening van het recht op consultatiebijstand en/of verhoorbijstand is beperkt.
Het op 1 januari 2015 in werking getreden voorschrift van artikel 27c lid 1 Sv strekt er eveneens toe dat de verdachte wordt geïnformeerd over de redenen van zijn aanhouding en het feit waarvan hij wordt verdacht. Met betrekking tot dit voorschrift geldt in gelijke mate wat hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU.
Het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte na zijn aanhouding is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat de verdachte voorafgaand aan het eerste politieverhoor consultatiebijstand heeft gehad, dat aan het begin van het eerste politieverhoor – toen de verdachte aangaf niet te begrijpen waarvoor hij was aangehouden – aan de verdachte daarover uitleg is gegeven waarna hij de vraag of hij nu begrepen had waarvoor hij was aangehouden bevestigend beantwoordde, en dat hij bij het verhoor in het kader van de inverzekeringstelling heeft verklaard te begrijpen waarop het tegen hem gerichte onderzoek betrekking had. Het oordeel van het hof dat, gelet op deze gang van zaken, geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv getuigt, gelet op wat is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding is volstaan met het vermelden van een artikelnummer (te weten: artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), maakt dit niet anders gelet op de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden.
Daarbij verdient nog het volgende opmerking. De door het hof vastgestelde gang van zaken bij de aanhouding maakt duidelijk dat het aanbeveling kan verdienen in het proces-verbaal van aanhouding de aan de verdachte medegedeelde reden van aanhouding precies te vermelden. Daarbij zal de enkele mededeling van een artikelnummer doorgaans niet erg informatief zijn, terwijl een wettelijke of gangbare kwalificatie (bijvoorbeeld ‘oplichting’ of ‘inbraak’) onder omstandigheden wel informatief kan zijn.
Het cassatiemiddel faalt.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Lees hier de volledige uitspraak.