HR over opzet op militaire aard van door haar vervoerde goederen bij doorvoer zonder vergunning

Hoge Raad 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:767

De verdachte is bij arrest van 13 november 2018 door de economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam wegens ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet, betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen, begaan door een rechtspersoon’, veroordeeld tot een geldboete van €60.000,00 waarvan €30.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Middel

Het eerste middel klaagt, in de kern, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte opzet had op de aard van de goederen, althans dat de motivering van de bewezenverklaring op dit onderdeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft geoordeeld dat onder meer bewezen dient te worden dat verdachtes opzet erop was gericht dat de in de bewezenverklaring vermelde goederen militair van aard zijn. De bewezenverklaring van dat opzet is evenwel niet toereikend gemotiveerd.

Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte voorafgaand aan het vervoer door de verdachte kennis heeft genomen van de vervoersdocumenten en op grond daarvan, in het bijzonder de House Airwaybill, wist dat het transport ‘aircraft parts’ betrof, bestemd voor het ‘Ministerio de Defensa Nacional’ te Ecuador, is deze veronderstelling, gelet op de bewijsvoering, in het bijzonder de in bewijsmiddel 3 neergelegde verklaring van betrokkene 2, niet zonder meer begrijpelijk.

Maar ook voor zover het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte wist dat het transport ‘aircraft parts’ betrof, bestemd voor het ‘Ministerio de Defensa Nacional’ te Ecuador, kan de enkele omstandigheid dat de verdachte er gelet op deze gegevens van “had moeten uitgaan dat de goederen een militaire aard hadden”, de gevolgtrekking dat bij de verdachte sprake is geweest van opzet niet dragen.

Het eerste cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dit leidt tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit brengt mee dat de overige klachten van het eerste cassatiemiddel en de overige cassatiemiddelen geen bespreking behoeven.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Conclusie AG

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring en voor strafbaarheid niet is vereist dat het opzet gericht is geweest op het verboden karakter van de gedraging. In deze zaak dient volgens het hof bewezen te worden ‘dat de verdachte opzettelijk militaire goederen zonder vergunning heeft doorgevoerd’. Die overweging begrijp ik in de context van de gehele bewijsoverweging aldus dat het hof heeft geoordeeld dat bewezen dient te worden dat de verdachte opzettelijk goederen zonder vergunning heeft doorgevoerd die van militaire aard zijn. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Gelet op het voorgaande en in het licht van de bewezenverklaring rijst de vraag of de verdachte voor een veroordeling wegens misdrijf niet ook bewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat de goederen zijn aangewezen in de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen.  

Het hof overweegt dat de verdachte op grond van de in haar bezit zijnde documenten, in het bijzonder de House Airwaybill, heeft geweten dat het transport ‘Aircraft parts’ betrof en dat deze bestemd waren voor het ‘Ministerio de Defensa Nacional’ te Ecuador. De verdachte had er volgens het hof gelet op deze gegevens van ‘moeten uitgaan’ dat de goederen een militaire aard hadden. Uit deze overweging volgt niet dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte er daadwerkelijk van uit is gegaan dat de goederen een militaire aard hadden.

Het hof geeft vervolgens aan dat het er in de voorgaande overweging van is ‘uitgegaan’ dat de verdachte ‘kennis heeft genomen van de vervoersdocumenten’ en bespreekt daarna het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudend dat ‘de verdachte die documenten niet heeft bekeken’. Ook als van die gang van zaken wordt uitgegaan, zo begrijp ik het hof, heeft de verdachte opzet gehad op de militaire aard van de goederen. Daarmee volgt uit ’s hofs overwegingen niet dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk kennis heeft genomen van de documenten. Het hof heeft dit in het midden gelaten.

In de overwegingen naar aanleiding van het verweer dat verdachte de documenten niet heeft bekeken, stelt het hof voorop dat het verbod om strategische goederen door te voeren zonder vergunning de verplichting voor de vervoerder impliceert om zich aan de hand van de vervoersdocumenten op de hoogte te stellen van de aard van de door te voeren goederen. Dat de vertegenwoordiger van de verdachte zich van die verplichting bewust zou zijn, een vaststelling waarvan de juistheid in de toelichting op het middel overigens bestreden wordt, brengt evenwel niet mee dat, zoals het hof vaststelt, de verdachte ‘bewust de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat het vervoer strategische goederen betrof’. Dat betrokkene 2 heeft verklaard bekend te zijn ‘met de wetgeving betrekking hebbende op de in- uit- en doorvoer van strategische goederen’ (bewijsmiddel 3) maakt dat niet anders; waar het om gaat is of (voorwaardelijk) opzet op het zonder vergunning doorvoeren op de in de bewezenverklaring vermelde goederen bestond. Dat het hof meent dat een keuze van de verdachte om van de vervoersdocumenten geen kennis te nemen haar niet ‘disculpeert’, vormt evenmin een onderbouwing van de vaststelling van opzet. Die vaststelling vereist een onderbouwing van de aanname dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het om goederen van militaire aard ging (die op de lijst stonden). De steller van het middel wijst er naar het mij voorkomt terecht op dat een dergelijke onderbouwing ontbreekt; het hof heeft niet vastgesteld dat en waarom in de gegeven omstandigheden sprake was van de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de lading (mede) goederen van militaire aard betrof (die op de lijst stonden), noch waaruit volgt dat de verdachte deze mogelijkheid bewust heeft aanvaard.

Daar komt bij dat ‘s hofs vaststelling dat de House Airwaybill in het bezit van verdachte was gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en mede in het licht van hetgeen namens verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, zonder nadere toelichting naar het mij voorkomt niet het oordeel kan dragen dat de verdachte wist dat het om ‘Aircraft parts’ ging. In de verklaring van betrokkene 2 (bewijsmiddel 3) staat dat bij verdachte afdeling afhandeling een melding binnenkwam waarin een aantal gegevens stonden, waaronder bij de omschrijving van goederen ‘consolidation’. Bij die FFM melding zat ‘de electronische versie van de Airwaybill en de House Airwaybill’. Betrokkene 2 verklaart: ‘Nadat de zending gestopt was hebben wij de House Airwaybill bekeken’. Blijkens de pleitnota is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat uit niets blijkt ‘dat verdachte voorafgaand en bij vertrek ervan bewust was onderdelen, speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik, te vervoeren, laat staan door te voeren in de zin van het Bsg’. Als het hof ervan uitgaat dat de House Airwaybill inderdaad pas door werknemers van de verdachte is bekeken nadat de zending is gestopt, en het gebruik van de verklaring van betrokkene 2 voor het bewijs duidt daarop, behoeft het toelichting waarom desondanks bewezen wordt geacht dat verdachte wist dat deze goederen werden doorgevoerd. Ik merk daarbij op dat het hof de bewezenverklaring van opzet niet heeft gebaseerd op vaststellingen inzake de bedrijfspolitiek van de verdachte, besluitvorming of feitelijk bevorderd handelen. Ik neem voorts in aanmerking dat van opzettelijk doorvoeren van militaire goederen, gelet op de omschrijving in art. 1 Bsg, geen sprake kan zijn als de wetenschap van de aard van de goederen eerst ontstaat nadat de goederen Nederland binnen zijn gebracht.

De steller van het middel klaagt voorts over ’s hofs oordeel dat de verdachte ‘opzet heeft gehad op de precieze vliegtuigonderdelen die in de tenlastelegging werden omschreven’. Gesteld wordt dat de aanduiding van de diverse onderdelen alleen vermeld stond in de Commercial Invoice van A , en dat de verdachte daar (ik begrijp: ten tijde van het doorvoeren) niet over beschikte.

Een kopie van de Commercial Invoice van A is door vermelding in het proces-verbaal (bewijsmiddel 1) onder de bewijsmiddelen opgenomen. Uit de bewijsmiddelen kan niet precies worden afgeleid op welke wijze en op welk tijdstip de verdachte de beschikking over dit geschrift heeft gekregen. In het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van opsporingsambtenaren verbalisant 2 en verbalisant 3 is gerelateerd dat zij op 8 april 2016, nadat zij de betreffende zending gecontroleerd hadden, ‘naar de afdeling Documentatie van de verdachte (zijn) gegaan om de begeleidende bescheiden op te halen en te kopiëren ten behoeve van dossiervorming’. In dat kader lezen zij ook de Commercial Invoice (bewijsmiddel 2). In de verklaring van betrokkene 2 wordt geen melding gemaakt van de Commercial Invoice (bewijsmiddel 3). Al met al kon het hof uit de bewijsmiddelen afleiden dat de verdachte op 8 april 2016 de beschikking had over de Commercial Invoice. In zoverre het middel anders betoogt mist de klacht feitelijke grondslag. Uit de bewijsmiddelen en bewijsmotivering van het hof kan echter niet zonder meer volgen dat de verdachte ten tijde van het doorvoeren wetenschap had van (de inhoud van) de Commercial Invoice en (dus) van de exacte samenstelling van de lading. In dat opzicht schiet de motivering van het hof naar het mij voorkomt tekort.

Ik meen evenwel dat gebrek aan wetenschap van de exacte samenstelling van de lading niet tot cassatie van het bestreden arrest zou behoeven te leiden in het geval Uw Raad, anders dan ik, van oordeel zou zijn dat uit ’s hofs vaststellingen in toereikende mate volgt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de doorvoer zonder vergunning van goederen van militaire aard (die op de EU-lijst vermeld staan). In dit verband kan worden gewezen op het algemene karakter van opzet. Zoals het opzet niet op een specifieke gang van zaken behoeft te zijn toegespitst, behoeft het in gevallen als de onderhavige ook niet op de specifieke goederen te zijn toegespitst.

Het middel stelt als ik het goed zie niet expliciet de vraag of de verdachte ook welbewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat de militaire goederen die in de bewezenverklaring zijn vermeld op de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen staan. Uit de eerder besproken rechtspraak leid ik af dat Uw Raad die eis (bij een bewezenverklaring als de onderhavige) stelt. Nu het middel mijns inziens slaagt omdat ‘s hofs onderbouwing van de bewezenverklaring van het opzet op de militaire aard van de goederen niet zonder meer begrijpelijk is, zie ik van een bespreking van deze vraag af.

Het eerste middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Lees ook:

Print Friendly and PDF ^