HR: Professioneel verschoningsrecht voor humanistisch resp. boeddhistisch geestelijk verzorger verbonden aan PI

Hoge Raad 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:6

De verdachte wordt ervan beschuldigd in de nacht van 23 oktober 2012 samen met medeverdachte betrokkene 1 een bejaarde man van 86 jaar oud te hebben opgewacht in een park in Axel, waar die man zijn hond uitliet. Het slachtoffer is daar ernstig mishandeld en is vervolgens in de kofferbak van zijn eigen personenauto gelegd. Onderweg zijn de verdachte en betrokkene 1 naar verluidt op verschillende plekken gestopt waarbij het latere slachtoffer steeds op zeer gewelddadige wijze is mishandeld teneinde zijn pincode te verkrijgen. Daarbij is ook een deel van zijn oor afgesneden en is zijn wijsvinger achterovergedrukt. Uiteindelijk is het slachtoffer door vele messteken door het hart en andere vitale organen om het leven gekomen en is het slachtoffer achtergelaten in een sloot. Daarna is er in het huis van het slachtoffer gezocht naar zijn pincode en zijn enkele vergeefse pogingen gedaan om geld op te nemen.

Op 3 mei 2018, 16 november 2018 en 14 januari 2019 zijn de aan de penitentiaire inrichting PI Zuid West - De Dordtse Poorten verbonden geestelijk verzorgers ’getuige 1’ en ’getuige 2’ door de Raadsheer-Commissaris respectievelijk het Hof als getuige gehoord. Deze getuigen hebben zich telkens verschoond van het beantwoorden van vragen. In zijn arrest heeft het Hof beslist dat aan deze getuigen het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv toekomt. Het Hof heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:

In hoger beroep heeft de verdediging ook verzocht om de twee hiervoor bedoelde geestelijk verzorgers uit de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten als getuigen te horen over wat betrokkene 1 in hun bijzijn zou hebben verteld over wie verantwoordelijk was voor de dood van slachtoffer. Het betreft een humanistisch en een boeddhistisch geestelijk verzorger. Deze getuigen zijn in hoger beroep driemaal opgeroepen om een verklaring af te leggen, eenmaal bij de raadsheer-commissaris en tweemaal ter terechtzitting van het hof. Zij zijn telkens verschenen, maar hebben geweigerd om inhoudelijk een verklaring af te leggen en hebben zich beroepen op hun verschoningsrecht.

De verdediging is van mening dat deze getuigen niet zijn aan te merken als geestelijken, dat hun daarom geen beroep op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering toekomt en dat de verdediging, nu deze twee getuigen telkens hebben geweigerd om te verklaren, een adequate en effectieve ondervragingsmogelijkheid ten aanzien van hen is ontnomen.

(...) het hof is van oordeel dat de beide getuigen, als geestelijk verzorgers, gelet op de aard en de inhoud van die functie, gelijk moeten worden gesteld met een geestelijke. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de getuigen als humanistisch respectievelijk boeddhistisch geestelijk verzorger zijn benoemd. De getuigen kunnen zich daarom op grond van de wet beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Als verschoningsgerechtigden moet de getuigen daarbij een eigen afweging van belangen verrichten. De getuigen hebben ervoor gekozen het verschoningsrecht niet te doorbreken en geen enkele inhoudelijke vraag in deze zaak te beantwoorden. Het hof dient die beslissing te respecteren. Het maakt voor het oordeel van het hof geen verschil of in dit geval de betreffende wetenschap is verkregen tijdens een persoonlijk of een groepsgesprek. Ook aan het groepsgesprek neemt de geestelijk verzorger uit dien hoofde deel. Hetgeen de geestelijk verzorger tijdens een groepsgesprek is toevertrouwd, valt daarom eveneens onder het verschoningsrecht.

Het hof gaat er van uit dat in de situatie dat een getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont op grond van een daartoe door de wet gegeven bevoegdheid en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van de getuige, zoals gegarandeerd op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ontbreekt (vgl. HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017). Het gaat in casu bij de geestelijke verzorgers om twee getuigen à decharge, die zich op grond van een wettelijk voorschrift op hun verschoningsrecht hebben beroepen. De betreffende getuigen hebben in het kader van dit onderzoek geen enkele inhoudelijke verklaring afgelegd in welk stadium van de procedure dan ook. De verklaringen van deze getuigen zijn dan ook niet van belang voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, laat staan dat deze verklaringen ‘the sole or decisive basis’ zouden zijn voor de bewijsvoering (vgl. EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10, Schatschaschwili tegen Duitsland, r.o. 107, onder ii en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015). Deze verklaringen zouden wel van belang kunnen zijn in ontlastende zin. Om die reden heeft de verdediging om het horen van deze getuigen gevraagd. Echter, ook in ontlastende zin zouden de getuigen geen doorslaggevende rol kunnen hebben gespeeld in de bewijsvoering. De getuigen zouden immers slechts kunnen worden bevraagd over hetgeen medeverdachte betrokkene 1 hun mogelijk tijdens zijn detentie zou hebben verteld. Het gaat derhalve niet om getuigen die rechtstreeks kennis dragen van de feiten, maar om mogelijke verklaringen van-horen-zeggen. De bron van hetgeen door deze getuigen zou kunnen worden verklaard, is gelegen in de medeverdachte betrokkene 1. Medeverdachte betrokkene 1 zelf en andere gedetineerden zijn, zoals hierboven reeds is geschetst, in hoger beroep bevraagd over hetgeen door betrokkene 1 in detentie naar voren zou zijn gebracht. De verdediging heeft derhalve de op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM bestaande aanspraak om op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen, kunnen effectueren.

Het hof is dan ook van oordeel dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden door het feit dat beide geestelijk verzorgers zich op het verschoningsrecht hebben beroepen. Zoals hierboven reeds is betoogd, zijn de verhalen van betrokkene 1 in detentie wisselend en weinig concreet, zodat het hof daaraan voorbijgaat. In plaats daarvan hecht het hof geloof aan hetgeen betrokkene 1 kort na de gebeurtenissen gedetailleerd tegenover de politie heeft verklaard, hetgeen overeenkomt met onder meer het aangetroffen technisch bewijsmateriaal.”

Middel

Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat het in art. 218 Sv bedoelde verschoningsrecht toekomt aan twee geestelijk verzorgers uit een penitentiaire inrichting.

Beoordeling Hoge Raad

Art. 218 Sv heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066).

Tot de beroepsbeoefenaren die op grond van art. 218 Sv een verschoningsrecht hebben, behoren de arts, de advocaat en de notaris. Ook de geestelijke stand komt dat verschoningsrecht toe (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 90, 93, 94, Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 48 en HR 14 december 1948, NJ 1949/95). Het verschoningsrecht geldt daarbij voor wetenschap die hun als zodanig is toevertrouwd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de getuigen ’getuige 1’ en ’getuige 2’ als humanistisch respectievelijk boeddhistisch geestelijk verzorger aan de penitentiaire inrichting PI Zuid West - De Dordtse Poorten zijn verbonden, overeenkomstig de weergegeven penitentiaire regelgeving. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat deze getuigen zich, gelet op de aard en de inhoud van hun functie, als geestelijk verzorgers kunnen beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv. Mede gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^