HvJ EU: derde moet in de gerechtelijke fase van een strafrechtelijke procedure kunnen verzoeken om teruggave van een in beslag genomen voorwerp

HvJ EU 12 mei 2022, C-505/20 (RR en JG)

De lidstaten moeten doeltreffende rechtsmiddelen waarborgen ten aanzien van derden van wie de voorwerpen zijn getroffen door een inbeslagname. Een derde moet zowel tijdens de voorbereidende fase als tijdens de gerechtelijke fase van een strafrechtelijke procedure bij de rechter kunnen verzoeken om teruggave van een in beslag genomen voorwerp. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Bulgaarse rechter.

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om in beslag genomen voorwerpen van RR en JG. Die voorwerpen zijn in beslag genomen als materieel bewijs in het kader van een strafprocedure tegen de levensgezel van RR respectievelijk tegen andere leden van een georganiseerde bende. Tegen JG is nooit strafvervolging ingesteld en de strafvervolging tegen RR is beëindigd. RR en JG kunnen daardoor worden aangemerkt als derden bij de strafprocedure.

RR en JG hebben bij de Bulgaarse rechter een verzoek om teruggave van hun voorwerpen ingediend. Dat verzoek is ingediend tijdens de gerechtelijke fase van de strafprocedure(s) tegen de levensgezel van RR respectievelijk tegen de andere leden van de georganiseerde bende.

Volgens de Bulgaarse rechter voorziet de Bulgaarse regeling alleen in de mogelijkheid voor een derde om tijdens de voorbereidende fase van de strafrechtelijke procedure te verzoeken om teruggave van een in beslag genomen voorwerp, maar biedt zij niet de mogelijkheid om een dergelijk verzoek te doen tijdens de gerechtelijke fase van die procedure. De rechter vraagt aan het EU-Hof of een dergelijke regeling verenigbaar is met richtlijn 2014/42 en met het grondrecht op eigendom ( artikel 17 EU-Handvest ).

EU-Hof

Doeltreffende rechtsmiddelen

Het EU-Hof brengt in herinnering dat artikel 8, lid 1 van richtlijn 2014/42 de lidstaten verplicht om ervoor te zorgen dat personen tegen wie een beslissing tot bevriezing is gericht, het recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces. De lidstaten moeten die doeltreffende rechtsmiddelen niet alleen waarborgen ten aanzien van diegenen die schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit, maar ook ten aanzien van derden van wie de voorwerpen zijn getroffen door de beslissing tot bevriezing.

Daarnaast oordeelt het EU-Hof dat artikel 8 van richtlijn 2014/42 moet worden gelezen in het licht van overweging 31 van die richtlijn. In die overweging staat te lezen dat, aangezien het bevriezingsbevel een beperking van het eigendomsrecht inhoudt, een dergelijke voorlopige maatregel niet langer mag worden gehandhaafd dan noodzakelijk is om de voorwerpen met het oog op de latere confiscatie veilig te stellen, en dat daaruit het vereiste kan volgen dat de betrokken rechter de beslissing toetst aan het doel ervan.

Een dergelijke benadering veronderstelt volgens het EU-Hof dat een derde die eigenaar is van een bevroren onderwerp, ook tijdens de gerechtelijke fase van een strafprocedure een verzoek bij de rechter moet kunnen indienen om te laten toetsen of nog steeds is voldaan aan de voorwaarden voor de bevriezing van het voorwerp. Een nationale regeling die niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet is in strijd met artikel 8, lid 1 van richtlijn 2014/42.

Confiscatie van voorwerpen die toebehoren aan derden te goeder trouw

Artikel 4, lid 1 van richtlijn 2014/42 voorziet in de confiscatie van voorwerpen die op enigerlei, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te plegen (“hulpmiddelen”). Die confiscatie kan volgens het EU-Hof alleen betrekking hebben op voorwerpen die toebehoren aan verdachten en beklaagden en kan geen betrekking hebben op aan derden toebehorende voorwerpen. Ook wanneer een derde het voorwerp te goeder trouw permanent ter beschikking heeft gesteld aan de verdachte, kan de confiscatie geen betrekking hebben op dat voorwerp.

Lees hier de volledige uitspraak.

, , ,
Print Friendly and PDF ^