HvJ-EU: hogere nationale rechter kan lagere rechter niet belemmeren om prejudiciële vragen aan het EU-Hof te stellen
/HvJ-EU 23 november 2021, C-564/19 (IS)
Het Unierecht verzet zich ertegen dat een hoogste nationale rechterlijke instantie, naar aanleiding van een door een procureur-generaal in het belang van de wet ingestelde hogere voorziening, vaststelt dat een bij het EU-Hof ingediend verzoek van een lagere rechter om een prejudiciële beslissing onrechtmatig is omdat de gestelde prejudiciële vragen niet relevant en noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Een nationale rechter is verplicht ingevolge het Unierechtelijke voorrangsbeginsel om elke nationale rechterlijke praktijk die afbreuk doet aan zijn bevoegdheid om het EU-Hof vragen voor te leggen, buiten beschouwing te laten. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Hongaarse rechter.
Achtergrond
De verwijzende rechter is een Hongaarse rechter in eerste aanleg die zich moet uitspreken over een strafrechtelijke vervolging tegen IS, een Zweeds staatsburger van Turkse oorsprong, wegens vermeende inbreuk op de Hongaarse wettelijke bepalingen over de verwerving, het bezit, de vervaardiging, de verhandeling, de invoer, de uitvoer of het vervoer van vuurwapens of munitie. De taal van de gerechtelijke procedure is het Hongaars, een taal die de verdachte niet kent. IS kan enkel via een tolk communiceren.
IS is op 25 augustus 2015 in Hongarije aangehouden en is op dezelfde dag als verdachte gehoord. Voorafgaand aan dit verhoor heeft IS om bijstand van een advocaat en een tolk verzocht en tijdens dit verhoor, waaraan de advocaat niet heeft kunnen deelnemen, werd hem meegedeeld van welke feiten hij werd verdacht. IS heeft geweigerd een verklaring af te leggen, omdat hij zijn advocaat niet kon raadplegen. Tijdens dat verhoor heeft de met het onderzoek belaste medewerker een Zweedse tolk ingeschakeld. Het is echter onduidelijk op welke wijze de tolk is geselecteerd, of diens vaardigheden op passende wijze zijn gecontroleerd, en of de tolk en IS elkaar konden verstaan en begrijpen.
IS is na het verhoor in vrijheid gesteld. IS woont niet in Hongarije en de brief die naar het vroeger opgegeven adres is verzonden, is onbestelbaar teruggekomen. De verdachte dient volgens de Hongaarse rechter echter in de fase van de gerechtelijke procedure verplicht aanwezig te zijn op de inleidende zitting en de uitvaardiging van een nationaal of een Europees aanhoudingsbevel is slechts mogelijk in gevallen waarin aan de verdachte een vrijheidsstraf kan worden opgelegd. In deze zaak vorderde de openbaar aanklager echter een geldboete en dientengevolge is de verwijzende rechter verplicht de procedure bij verstek voort te zetten indien de verdachte niet op de aangeduide datum verschijnt.
De Hongaarse verwijzende rechter stuit op een aantal vragen. In de eerste plaats over de kwaliteit van vertolking en vertaling en efficiënte toegang hiertoe en daarnaast over het recht op informatie in strafprocedures ingevolge artikelen 2, 3 en 5 van richtlijn 2010/64 en artikelen 4 tot en met 6 van richtlijn 2012/13 . Nu er in Hongarije geen enkel officieel register van vertalers en tolken bestaat en de Hongaarse regeling onder meer niet preciseert wie als ad-hocvertaler of -tolk in strafprocedures kan worden aangesteld rijst de vraag of de Hongaarse regeling en praktijk verenigbaar zijn met de richtlijnen 2012/13 en 2010/64 en of uit de Unieregelingen voortvloeit dat de nationale rechter in geval van onverenigbaarheid de strafprocedure niet mag voortzetten bij verstek.
In de tweede plaats zet de verwijzende rechter uiteen dat de voorzitter van de Hongaarse gerechtelijke autoriteit (hierna: voorzitter van de OBH), die door het Hongaarse parlement wordt benoemd, sinds januari 2012 na een justitiële hervorming verantwoordelijk is voor het centraal bestuur en beheer van het gerechtelijke apparaat. Deze voorzitter beschikt over ruime bevoegdheden, onder meer om te beslissen over de aanstelling van rechters, benoeming van hoofden van rechtbanken en tuchtrechtelijke procedures tegen rechters. De nationale raad voor de rechtspraak (hierna: OBT), waarvan de leden worden gekozen door de rechters, houdt toezicht op de werkzaamheden van de voorzitter van de OBH en moet in sommige gevallen diens besluiten goedkeuren. Sinds 2018 zijn er rapporten over schending van de wet door de voorzitter van de OBH en verklaringen over het onwettig functioneren van het OBT ontvangen. Onder verwijzing naar een aantal internationale adviezen en rapporten waarin is vastgesteld dat de voorzitter van de OBH buitensporig veel bevoegdheden in handen heeft en tegenwicht aan deze concentratie van bevoegdheden ontbreekt, en in verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), vraagt de verwijzende rechter zich in deze context af of een dergelijke situatie verenigbaar is met het in artikel 19 EU-Verdrag en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU neergelegde beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De Hongaarse rechter vraagt zich ook af of in een dergelijke context de bij hem aanhangige procedure als eerlijk kan worden beschouwd.
In de derde plaats vermeldt de verwijzende rechter dat bij een wetswijziging per 2018 bepaalde toelagen van de openbare aanklagers zijn verhoogd, terwijl de regels inzake de bezoldiging van rechters niet zijn gewijzigd. Bijgevolg is het salaris van rechters voor het eerst sinds decennia lager dan dat van openbare aanklagers die op hetzelfde niveau en in dezelfde functie werkzaam zijn en dezelfde anciënniteit hebben. De Hongaarse regering heeft toegezegd uiterlijk op 1 januari 2020 een salarishervorming door te voeren. Er is echter nog steeds geen wetsontwerp van dien aard ingediend. De verwijzende rechter vraagt zich af of het feit dat de bezoldiging van deze rechters gedurende lange tijd niet is aangepast, met name gelet op de inflatie en de verhoging van het gemiddelde salaris in Hongarije in de loop der jaren, niet neerkomt op een salarisverlaging en of de Hongaarse regering dit gevolg niet bewust heeft nagestreefd om hen ten opzichte van openbare aanklagers in een ongunstige positie te plaatsen. Bovendien wordt het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht op algemene en stelselmatige wijze geschonden.
In november 2019 heeft de verwijzende rechter een aanvullend verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend. Hieruit blijkt dat de Hongaarse procureur-generaal in juli 2019 op grond van het Hongaarse wetboek van strafvordering bij hoogste rechterlijke instantie van Hongarije (de Kúria) een hogere voorziening in het belang van de wet heeft ingesteld tegen het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing. Tevens blijkt daaruit dat de Kúria bij beslissing in september 2019 heeft geoordeeld dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig was omdat, in essentie, de gestelde vragen niet relevant waren voor de beslechting van het hoofdgeding.
De verwijzende rechter heeft vragen over de uitleg van artikel 267 EU-Werkingsverdrag en of dit artikel zich verzet tegen nationale rechtspraak waarbij de hoogste nationale rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat, in een procedure die erop is gericht de eenheid van de nationale rechtspraak te bevorderen, een beschikking van een lagere rechter waarmee de prejudiciële procedure wordt ingeleid, onrechtmatig verklaart zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de betrokken beschikking. Ook vraagt de Hongaarse rechter zich af of het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag , artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en de rechtspraak van het EU-Hof, in het licht van artikel 267 EU-Werkingsverdrag zo dient te worden uitgelegd dat het met dit beginsel onverenigbaar is dat tegen een rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid omdat hij prejudiciële verwijzingsprocedure heeft ingeleid.
De Hongaarse rechter in eerste aanleg schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een prejudiciële beslissing over in totaal een vijftal vragen.
EU-Hof
Het EU-Hof verklaart twee van de vijf vragen niet-ontvankelijk. Voor wat betreft de overige vragen oordeelt het EU-Hof als volgt.
Het EU-Hof behandelt als eerste de vraag of artikel 267 EU-Werkingsverdrag eraan in de weg staat dat een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, na een hogere voorziening in het belang van de wet, vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing dat een lagere rechterlijke instantie op grond van die bepaling aanhangig heeft gemaakt bij het EU-Hof, onrechtmatig is (zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de in dat verzoek vervatte beslissing) op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.
Daarnaast wil de verwijzende rechter vernemen of, indien het voorgaande het geval is, het beginsel van voorrang van het Unierecht zo moet worden uitgelegd dat deze lagere rechterlijke instantie daardoor verplicht is om een dergelijke beslissing van de hoogste rechterlijke instantie naast zich neer te leggen.
Ten eerste staat artikel 267 EU-Werkingsverdrag volgens het EU-Hof er inderdaad aan in de weg dat de hoogste rechterlijke instantie vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing van een lagere rechterlijke instantie op grond van artikel 267 bij het EU-Hof, onrechtmatig is. Ten tweede stelt het EU-Hof dat deze lagere rechterlijke instantie op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om een dergelijke beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen.
Vervolgens behandelt het EU-Hof de vraag of artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag , artikel 47 van het Handvest voor de grondrechten van de EU en artikel 267 EU-Werkingsverdrag zo moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het EU-Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens artikel 267 EU-Werkingsverdrag. Het EU-Hof stelt dat de uitleg van artikel 267 VWEU daaraan inderdaad in de weg staat.
De laatste vraag die het EU-Hof inhoudelijk behandelt is de vraag van de verwijzende rechter of artikel 5 van richtlijn 2010/64 zo moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht om een register van onafhankelijke vertalers en tolken op te stellen of om op een andere manier te waarborgen dat de kwaliteit van de vertolking in gerechtelijke procedures kan worden gecontroleerd. Het EU-Hof stelt dat artikel 5 van richtlijn 2010/64 de lidstaten verplicht om concrete maatregelen te nemen om te verzekeren dat de kwaliteit van de verstrekte vertolking en de opgestelde vertalingen voor de verdachte of beklaagde toereikend is om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te kunnen begrijpen en dat deze vertolking door de nationale rechterlijke instanties kan worden gecontroleerd.
Daarnaast wil de verwijzende rechter weten of artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 , gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de EU , bij gebreke van een dergelijk register of een andere methode om te controleren of de kwaliteit van de vertaling toereikend is - en wanneer niet kan worden vastgesteld of de verdachte of beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte verdenkingen of beschuldigingen- zo moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de procedure wordt voortgezet bij verstek. Het EU-Hof antwoordt dat bovengenoemde artikelen eraan in de weg staan dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld wanneer hij wegens een ontoereikende vertolking niet in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, of wanneer de kwaliteit van de verstrekte vertolking niet kan worden bepaald en het dus onmogelijk is om vast te stellen dat hij in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.
Lees hier de volledige uitspraak.