HvJ EU wijst arrest over zwijgrecht en nemo tenetur-beginsel in het Europees bestuursrecht

HvJ EU 2 februari 2021, C-481/19 (Consob)

  • Een natuurlijke persoon tegen wie een administratief onderzoek wegens handel met voorwetenschap is ingesteld, heeft het recht om te zwijgen wanneer uit zijn antwoorden zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft, of dat hij strafrechtelijk aansprakelijk is.

  • Het zwijgrecht kan echter niet rechtvaardigen dat de betrokkene niet meewerkt met de bevoegde autoriteiten, bijvoorbeeld door te weigeren om op een verhoor te verschijnen of door vertragingstactieken toe te passen.

Achtergrond

Op 2 mei 2012 heeft de Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (nationale commissie voor het vennootschaps- en beurswezen, Italië) aan DB geldboetes opgelegd voor een totaalbedrag van 300 000 EUR, omdat hij in 2009 de bestuursrechtelijke overtreding van handel met voorwetenschap had begaan. De Consob heeft hem tevens een geldboete van 50 000 EUR opgelegd omdat hij weigerde mee te werken. DB had namelijk eerst herhaaldelijk verzocht om de datum van het verhoor te verzetten waarvoor hij als persoon die van de feiten op de hoogte was, was opgeroepen. Toen hij uiteindelijk toch op dat verhoor verscheen, weigerde hij de hem gestelde vragen te beantwoorden.

Zijn bezwaar tegen deze sancties is afgewezen. Daarop heeft DB cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië). Op 16 februari 2018 heeft die rechterlijke instantie een grondwettigheidsvraag aan de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) voorgelegd over de bepaling van Italiaans recht op grond waarvan de sanctie wegens de weigering om mee te werken was opgelegd. Die bepaling voorziet in een sanctie wanneer niet binnen de gestelde termijn gehoor wordt gegeven aan verzoeken van de Consob of wanneer deze instelling vertraging oploopt in de uitoefening van haar toezichttaken, ook wanneer het om een persoon gaat aan wie de Consob handel met voorwetenschap verwijt.

De Corte costituzionale heeft benadrukt dat handel met voorwetenschap naar Italiaans recht zowel een bestuursrechtelijke overtreding als een strafbaar feit vormt. Hij heeft er vervolgens op gewezen dat de betrokken bepaling is vastgesteld ter uitvoering van een bij richtlijn 2003/6 opgelegde specifieke verplichting en thans uitvoering geeft aan een bepaling van verordening nr. 596/2014. Daarop heeft hij aan het Hof gevraagd of deze handelingen verenigbaar zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en meer in het bijzonder met het zwijgrecht. De Grote kamer van het Hof erkent dat een natuurlijke persoon een door het Handvest4 beschermd zwijgrecht geniet en oordeelt dat richtlijn 2003/6 en verordening nr. 596/2014 de lidstaten in staat stellen dit recht te eerbiedigen in het kader van een tegen een natuurlijke persoon ingesteld onderzoek dat kan leiden tot de vaststelling dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die wordt bestraft met administratieve sancties van strafrechtelijke aard, of dat hij strafrechtelijk aansprakelijk is.

Prejudiciële vragen

De verwijzende rechter merkt op dat het gevaar bestaat dat een eventuele ongrondwettigverklaring van artikel 187-quinquiesdecies in strijd is met het Unierecht. Anderzijds zou die in het afgeleide Unierecht bepaalde verplichting onverenigbaar kunnen zijn met de artikelen 47 en 48 van het Handvest, die nochtans het grondrecht van een particulier om niet mee te werken aan zelfincriminatie en om niet ertoe gedwongen te worden verklaringen af te leggen die neerkomen op een bekentenis, lijken te erkennen binnen dezelfde grenzen als die welke uit artikel 6 EVRM en artikel 24 van de Italiaanse grondwet kunnen worden afgeleid. De verwijzende rechter wenst daarom van het Hof te vernemen wat de juiste uitlegging is van artikel 14(3) van richtlijn 2003/6, voor zover deze bepaling ratione temporis nog steeds van toepassing is, en van artikel 30(1)b) van verordening 596/2014 en of deze bepalingen geldig zijn in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest.

Beoordeling door het Hof

In het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens inzake het recht op een eerlijk proces5 benadrukt het Hof dat het zwijgrecht, dat de kern van het begrip „eerlijk proces” vormt, zich er onder andere tegen verzet dat aan een natuurlijke persoon „tegen wie een vervolging is ingesteld” een sanctie wordt opgelegd wanneer hij weigert de bevoegde autoriteit krachtens richtlijn 2003/6 of verordening nr. 596/2014 antwoorden te verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft, of dat hij strafrechtelijk aansprakelijk is. Het Hof preciseert in dit verband dat de rechtspraak inzake de verplichting voor ondernemingen om in het kader van procedures die kunnen leiden tot het opleggen van sancties voor mededingingsverstorende gedragingen, informatie te verstrekken die later zou kunnen worden gebruikt om aan te tonen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan dergelijke gedragingen, niet naar analogie kan worden toegepast ter bepaling van de reikwijdte van het zwijgrecht van een natuurlijke persoon tegen wie vervolging is ingesteld wegens handel met voorwetenschap. Het zwijgrecht kan echter niet rechtvaardigen dat de betrokkene niet meewerkt met de bevoegde autoriteiten, bijvoorbeeld door niet te verschijnen op een door deze autoriteiten gepland verhoor of door vertragingstactieken toe te passen die ertoe strekken het verhoor te laten uitstellen.

Tot slot merkt het Hof op dat zowel richtlijn 2003/6 als verordening nr. 596/2014 zich leent voor een uitlegging die verenigbaar is met het zwijgrecht, in die zin dat zij niet vereisen dat aan een natuurlijke persoon een sanctie wordt opgelegd wanneer hij weigert de bevoegde autoriteit antwoorden te verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk die met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft, of dat hij strafrechtelijk aansprakelijk is. In die omstandigheden kan het feit dat niet uitdrukkelijk is uitgesloten dat voor een dergelijke weigering een sanctie wordt opgelegd, geen afbreuk doen aan de geldigheid van deze handelingen. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat aan een natuurlijke persoon die weigert dergelijke antwoorden aan de bevoegde autoriteit te verstrekken, geen sanctie kan worden opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^