In hoeverre moet rekening worden gehouden met de draagkracht van een rechtspersoon bij oplegging van een geldboete?

Hoge Raad 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1213

De verdachte rechtspersoon hield zich bezig met het telen van champignons. In 2021 is het bedrijf veroordeeld tot een geldboete van €75.000 wegens het medeplegen van valsheid in geschrift: uren van Poolse champignonpluksters werden stelselmatig in strijd met de werkelijkheid verlaagd door afroommodules. In cassatie wordt geklaagd over de strafoplegging. Deze zou – gelet op wat in hoger beroep omtrent de draagkracht van de verdachte is aangevoerd – onvoldoende met redenen zijn omkleed. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Hoewel er onder meer is aangevoerd dat het bedrijf op 15 april 2013 failliet is gegaan, zijn er geen concrete en actuele gegevens verschaft over de financiële situatie van de verdachte en/of de afwikkeling van het faillissement, waarover de vertegenwoordiger van de verdachte, tevens medeverdachte, nog wel heeft verklaard dat “het bedrijf” na een activatransactie “going concern” door een derde is overgenomen. De AG concludeert anders. Het gefailleerd zijn, is een omstandigheid die bij uitstek wijst op het ontbreken van enige substantiële draagkracht.

Achtergrond

De Medeverdachte stond aan het hoofd van de A-groep bestaande uit aan elkaar gelieerde bedrijven die zich bezighielden met het telen van champignons. De Verdachte en de voormalig Medeverdachte B B.V. maakten deel uit van de A-groep. Zij maakten gebruik van een tijdregistratiesysteem om de arbeidstijden van onder andere de Poolse champignonpluksters die werkzaam waren bij de Verdachte te registreren. In dit tijdregistratiesysteem waren drie ‘afroommodules’ ingebouwd waarmee de uren van de Poolse champignonpluksters stelselmatig in strijd met de werkelijkheid werden verlaagd. De afgeroomde uren werden in opdracht van B B.V. verwerkt in de salarisspecificaties van de Poolse champignonpluksters, waardoor deze salarisspecificaties vals waren. Daarnaast waren delen van de bedrijfsadministratie van de Verdachte en B B.V. die gebaseerd waren op de afgeroomde uren van de Poolse champignonpluksters eveneens vals.

Het hof heeft geoordeeld dat de Verdachte samen met een natuurlijke persoon en een rechtspersoon salarisspecificaties valselijk heeft doen opmaken en haar bedrijfsadministratie en/of die van B B.V. valselijk heeft opgemaakt zoals bewezenverklaard onder de feiten 2 en 3.

De Verdachte rechtspersoon is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en veroordeeld tot een geldboete van €75.000 wegens feit 2 en 3 (medeplegen van valsheid in geschrift, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd).

Het hof heeft de Verdachte voor de feiten 2 en 3 (telkens): ‘het medeplegen van valsheid in geschrift, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een geldboete van €75.000. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:

“Het standpunt van de advocaten-generaal

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat aan verdachte, ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, een geldboete van €135.000 zal worden opgelegd.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof - bij eventuele bewezenverklaring van één of meer feiten - bij bepalen van de straf rekening dient te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM.

Het oordeel van het hof

Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.

De Verdachte heeft zich gedurende drie jaar, als rechtspersoon, schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift.

Met behulp van geraffineerde afroommodules werden de salarissen van Poolse pluksters, die werkzaam waren bij verdachte, op verschillende wijzen afgeroomd. Vanaf 2011 waren er drie afroommodules ingebouwd in het tijdregistratiesysteem: de klokophaalpercentagemodule (welke vanaf juni 2011 naar 90 procent en in twee gevallen zelfs naar 85 procent is ingesteld), de correctiefactor van 30 tot 40 procent op de negatieve plukprestatie zelf en de module die ervoor zorgde dat de pauzetijden automatisch waren verwerkt in het tijdregistratiesysteem terwijl de daadwerkelijk genoten pauzetijden korter waren. Door invoering van deze modules bij enkel ‘Polenprofiel 13’ werden de Poolse pluksters stelselmatig gekort in hun uren en kwamen de daadwerkelijke gewerkte uren niet overeen met hetgeen vermeld stond op de salarisstroken.

Het hof acht het zeer wel mogelijk dat niet alleen de salarisstroken van de in de tenlastelegging genoemde Poolse pluksters in de jaren 2009 tot en met 2012 werden vervalst, maar dat dit op een veel grotere schaal plaatsvond. Binnen Verdachte paste het gebruik van de afroommodules namelijk binnen de normale bedrijfsvoering, waardoor iedere Poolse plukster - in ieder geval na invoering van de klokkingen en de afroommodules in 2011 tot het uitschakelen daarvan in augustus 2012 - in meer of mindere mate is getroffen door het afromen van de door haar gewerkte uren. Ook delen van de bedrijfsadministratie, gebaseerd op deze afgeroomde uren, werden door de werking van deze afroommodules vals.

Gelet op het stelselmatig karakter van de door Verdachte gepleegde feiten en de duur van de periode waarin zij deze gepleegd heeft, is het hof van oordeel dat de oplegging van een forse onvoorwaardelijke geldboete aan de orde is.

Het hof maakt voorts melding van de verklaringen van enkele slachtoffers, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd.

Het hof acht de oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete passend en in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de Verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Redelijke termijn

Het hof houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. (...)

Het hof zal aan deze overschrijding consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete van €100.000 passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.

Gelet op de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, komt het hof tot oplegging van een aanzienlijk lagere geldboete dan de geldboete die is geëist door de advocaten-generaal.”

Middel

In het tweede middel wordt geklaagd dat de strafoplegging – gelet op hetgeen in hoger beroep omtrent de draagkracht van de Verdachte is aangevoerd – onvoldoende met redenen is omkleed.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de draagkracht van de Verdachte toereikend is om de opgelegde geldboete te voldoen, rekening houdend met de draagkracht van de Verdachte “zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken”. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat weliswaar onder meer is aangevoerd dat “het bedrijf” op 15 april 2013 failliet is gegaan, maar dat namens de Verdachte geen concrete en actuele gegevens zijn verschaft over de financiële situatie van de Verdachte en/of de afwikkeling van het faillissement, waarover de vertegenwoordiger van de verdachte, tevens medeverdachte, nog wel heeft verklaard dat “het bedrijf” na een activatransactie “going concern” door een derde is overgenomen.

Het cassatiemiddel faalt.

Conclusie AG: anders

De feitenrechter is, binnen de grenzen die de wet stelt, vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft geen motivering. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en ook niet of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. Een nadere motivering wordt alleen vereist indien wordt afgeweken van een door de verdediging of het openbaar ministerie ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ ten aanzien van de strafoplegging (art. 359 lid 2 tweede volzin Sv), wanneer de strafoplegging verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is, of wanneer een redelijke termijn-verweer is gevoerd. Maar, ook in die gevallen stelt de Hoge Raad zich bij de toetsing in cassatie terughoudend op. Het verbazingscriterium is bijvoorbeeld aan de orde wanneer een rechter een hoge boete oplegt in verhouding tot de draagkracht van de verdachte.

Het hof heeft weliswaar uitgelegd waarom het gezien de ernst van de feiten en de rol die de Verdachte daarbij vervulde een hoge geldboete daarop gepast achtte, maar niet waarom hij kennelijk van oordeel was dat de Verdachte in staat was om die hoge geldboete te betalen. Gelet op hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de financiële positie van de verdachte, in het bijzonder dat de Verdachte gefailleerd was, en het feit dat het hof is uitgegaan van de juistheid hiervan, is het kennelijke oordeel van het hof dat de Verdachte in staat moet worden geacht om de opgelegde geldboete van €75.000 te voldoen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het gefailleerd zijn, is immers een omstandigheid die bij uitstek wijst op het ontbreken van enige substantiële draagkracht.

Het tweede middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^