Is oordeel dat verdachte, hoewel niet als zodanig tenlastegelegd, zich schuldig zou hebben gemaakt aan schending van inlichtingenplicht, in strijd met onschuldpresumptie?
/Hoge Raad 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:539
Het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens "medeplegen van witwassen", veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uren.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“A. Afkomstig van enig misdrijf (...)
Oplichting
Op grond van voornoemde feiten is het hof van oordeel dat de medeverdachten [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [medeverdachte ] nooit de intentie hebben gehad om het [A] project van de grond te krijgen, maar wel de inleggelden wilden verkrijgen en dat de medeverdachten [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [medeverdachte ] zich aldus schuldig hebben gemaakt aan oplichting. [A] bood vanaf 1 maart 2007 obligaties aan. De medeverdachten hebben daarbij in strijd met de waarheid valse informatie in het prospectus opgenomen. Van het project is niets gerealiseerd: geen financiering door anderen dan de beleggers, geen subsidies en geen vergunningen verkregen. De aankoop van de grond is, na aanbetaling, niet doorgegaan. De tekst in het prospectus is gemaakt door de medeverdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [medeverdachte ] in gezamenlijke vergaderingen en door middel van mailverkeer tussen hen. De uiteindelijke formuleringen zijn bewust zo vermeld om potentiële beleggers te bewegen obligatieleningen aan te gaan en hun geld af te geven. Ten tijde van het aantrekken van het geld van beleggers wisten de verdachten dat de vermelde financiering van het in het prospectus genoemde project niet reëel was. Dat een deel van het ingelegde geld wel degelijk naar Oostenrijk is gegaan of anderszins aan werkzaamheden van derden ten behoeve van het project is besteed, zegt in dit verband niets en is juist kenmerkend voor beleggingsfraudeconstructies. Zo kan onderbouwd de indruk worden gewekt jegens de beleggers – door middel van nieuwsbrieven, die ook in de onderhavige zaak zijn verstuurd – dat het project gaande is. Verder is relevant dat de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook geen enkele kennis en ervaring hebben op het gebied van oliemolen- en biodieselproductie. De enige partij die uiteindelijk geld heeft ingelegd zijn de obligatiehouders. De inleg van de obligatiehouders is slechts een klein aandeel gebleken van het totale bedrag dat nodig zou zijn geweest voor het project (€ 4,1 miljoen van de benodigde € 72 miljoen). Een gedeelte van dat geld is bij de verdachte en haar echtgenoot terecht gekomen.
B. Wetenschap van de verdachte
(...)
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij zich samen met anderen, dan wel alleen, schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen van een bedrag van in totaal € 1.408.739,84 euro. Voor de vraag of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat de daarvan deel uitmakende geldbedragen geheel of gedeeltelijk afkomstig waren uit enig misdrijf, acht het hof het volgende van belang.
De financiële situatie
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte inkomsten hebben ontvangen via (buitenlandse) vennootschappen uit het [A] , waarbij de medeverdachte [betrokkene 1] en/of de verdachte directeur-grootaandeelhouder en tekeningsbevoegd waren aangaande betalingen gedaan ten laste van deze vennootschappen.
Voorop staat dat de verdachte goed op de hoogte was van de financiële situatie van haar man, de medeverdachte [betrokkene 1] , voordat het project [A] werd gestart. Ze wist dat zijn onderneming in 2002 failliet was verklaard en ook dat hij in 2005 privé failliet was verklaard. De verdachte is in verband hiermee ook zelf door de curator aangesproken tot (terug)betaling van door haar opgenomen c.q. ontvangen gelden. Na het faillissement van haar man was er geen geld meer, terwijl ze wel verder moesten leven. Haar man kon juridisch niets meer, aldus de verdachte. In 2012 liep het faillissement nog steeds.
De verdachte was in 2001, samen met haar man, verkoper van de blote eigendom van de boot/het motorjacht de ‘ [boot] ’ aan de zonen van haar man. De zonen hebben blijkens de desbetreffende akte de koopsom betaald met van hun vader geleend geld, en vervolgens is bedongen dat de verdachte en haar echtgenoot het levenslang vruchtgebruik van de boot zouden hebben. De boot is later weer terug verkocht aan de verdachte en verder doorverkocht en op 1 december 2004 door een derde verkocht aan [betrokkene 3] voor € 390.000,00. Er is toen weer geregeld dat de man van de verdachte met de boot kon blijven varen. In de praktijk hebben de verdachte en haar man al die tijd via verschillende constructies het gebruik van de boot gehouden. Vanaf december 2004 werd maandelijks een bedrag van € 3.900,00 betaald voor het gebruik van het schip. De betalingen hiervoor zijn afkomstig van rekeningen op naam van de verdachte of van rekeningen van vennootschappen die op haar naam staan. De verdachte verklaart hierover dat zij denkt dat het streven van haar man is geweest te voorkomen dat de boot in het faillissement zou worden meegesleept. Ze was er ten slotte mee bekend dat van het huis waarin zij woonden de blote eigendom was overgedragen aan de zonen van haar man.
De verdachte was daarnaast directeur-grootaandeelhouder van [C] B.V. ( [C] ) en [D] B.V. ( [D] ). De verdachte heeft hierover verklaard:
“Daarom staan ook allerlei bankrekeningen op mijn naam. [naam] was natuurlijk failliet en kon geen bankrekeningen op zijn naam hebben. Daarom had ik bankrekeningen op mijn naam, ook via vennootschappen, in Nederland en België. (..)
Ik wist wel dat er geld binnenkwam, dat kan gewoon niet anders. Er kwam natuurlijk geld uit [A] BV waar we van konden leven.”
Zoals overwogen heeft de medeverdachte [medeverdachte ] verklaard dat […] geen ander doel had dan het ontvangen van de geldbedragen. Zo moest het geld onder meer uit het zicht blijven van de ex-vrouw van de medeverdachte [medeverdachte ] en buiten het faillissement van [betrokkene 1] blijven.
Uit de genoemde redengevende feiten en omstandigheden volgt dat – hoewel zulks niet als zodanig is tenlastegelegd – het onmiskenbaar de bedoeling is geweest van de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte om de inkomsten uit het zicht van de curator en het faillissement te houden en dat de verdachte daar actief aan heeft bijgedragen. Zulks levert in ieder geval een schending op van de inlichtingenplicht (art. 105 Faillissementswet (Fw) jo art. 194 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), waarbij mogelijk schuldeisers zijn benadeeld (art. 20 Fw jo art. 341 aanhef en onder 1 (oud) Sr).
Betrokkenheid en wetenschap
De verdachte was op de hoogte van de aanloop van het project en van de personen die hierbij waren betrokken. Zo heeft de verdachte de brochure van 1 maart 2007 voor de biodieselfabriek thuis zien liggen. In het businessplan [F] is vermeld dat [B] , vertegenwoordigd door de verdachte, één van de drie initiatiefnemers/aandeelhouders is van [A] . In de inschrijvingsbrochure is vermeld dat [B] 15 jaren ervaring en kennis heeft over het plaatsen van emissies op de euro kapitaalmarkt voor een Nederlandse bank. Ook wist de verdachte dat haar man in de periode 2002 tot en met 2005 ene [betrokkene 4] had ontmoet in Duitsland en dat dit ging over een biodieselfabriek. [betrokkene 4] is vermeld als partner in de inschrijvingsbrochure. De medeverdachte [medeverdachte ] kwam in beeld en over hem wist ze dat hij betrokken was bij fraude bij de Rabobank en dat hij beleggers kon aantrekken. Ze was op de hoogte van de problemen met de medeverdachte [medeverdachte ] en dat de medeverdachte [betrokkene 2] , verdachtes stiefzoon, enig directeur werd van [A] . Er werd in België een technische man, [betrokkene 5] , gevonden.
De verdachte was bekend met de grote financiële problemen van het project. Ze wist dat obligatiehouders 6 miljoen moesten inleggen en ze hoorde haar man praten over grote bedragen. Ze wist dat grond in Oostenrijk was aangekocht en dat er na de aanbetaling geen geld was om de eigenaar van de grond te betalen. Haar man vertelde de verdachte dat hij het allemaal vreselijk vond omdat er geen geld was voor de aankoop. Ook was ze ermee bekend dat in Oostenrijk alle vergunningen eerst voor elkaar moesten zijn en dat dan pas geld voor subsidies kon worden verkregen. Op een vraag tijdens één van de verhoren over de herkomst van het geld voor het [A] , afgezien van de 6 miljoen en de Oostenrijkse subsidies, verklaart de verdachte dat er nog wel heel veel geld bij moest komen.
Ook was ze op de hoogte van belangrijke aspecten van de inhoud van het project. De verdachte wist dat de aanvankelijke gedachte om koolzaad te gebruiken voor het project, te duur was en dat op zoek werd gegaan naar een alternatief. Prijzen van een toe te voegen product waren zo hoog dat het geen zin meer had om een biodieselfabriek te bouwen, aldus de verdachte. Over een reis die de verdachte vervolgens met haar man naar India maakte voor een alternatief, heeft ze verklaard dat die werd betaald uit het geld van beleggers omdat zij dat zelf niet konden betalen.
Over de betrokkenheid van vennootschappen bij het [A] heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard. Ten tijde van de aankoop van [B] , waarvan de verdachte bestuurder was en welke vennootschap één van de oprichters van [A] was, had zij geld en ze weet dat er later wel aandelen van CIG in terechtgekomen zijn. Ze wist dat bij [D] , waarvan [C] directeur-aandeelhouder was, en bij [C] geld binnenkwam voor de door haar als hand- en spandiensten betitelde activiteiten van haar man. Ze had zelf zogenaamd een marketingrol en ze heeft verklaard dat ze natuurlijk ook wel heeft meegeholpen. In haar woorden: “Mijn bijdrage is ook het stimuleren van mijn man, je doet het samen.” Ze wist dat er geld binnenkwam en dat geld uit [A] kwam waar ze van konden leven, zo verklaart zij op 7 maart 2012. In haar vierde verhoor heeft ze verklaard dat ze niet wilde weten waar het geld vandaan kwam. Niet is gebleken dat er iets van dit geld is overgebleven.
De verdachte was op de hoogte van negatieve aandacht voor het project. In dit verband heeft ze verklaard dat er na een publicatie in Quote over het [A] geen geld meer binnen kwam, minder in ieder geval. Ook wist ze dat [E] (het hof begrijpt: [E] B.V.) voor één miljoen in het prospectus stond. Haar man had haar verteld dat [betrokkene 6] eruit wilde en zij heeft toen namens [D] een brief getekend waarin zij bevestigde dat [betrokkene 6] op geen enkele wijze deelnam in [A] .
Tot slot wist ze dat werd geprobeerd om op verschillende manieren geld te vergaren. Ze was bijvoorbeeld op de hoogte van een overeenkomst van 11 juni 2009 met [betrokkene 7] om $ 200.000,00 over te maken om zo geld te verdienen omdat het zo slecht ging met het project. Ze maakte deel uit van een conference call omdat haar Engels beter was dan dat van haar man.
Conclusie
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte bekend was met de financiële problemen van haar en haar man voorafgaand aan de start van het [A] . Ze werkte immers actief mee om de nadelige gevolgen hiervan zo veel mogelijk te beperken. Het buiten de boedel houden van vermogensbestanddelen en het op haar naam zetten van vennootschappen en bankrekeningen onderstrepen dit. Over het [A] wist ze dat er grote bedragen nodig waren om tot realisatie over te kunnen gaan en dat dit vanaf het begin op problemen stuitte. Ook tijdens het project had de verdachte informatie over het gebrek aan financiële middelen en de kosten hiervan zodat het project geen gestalte kon krijgen. Zij en haar man leefden vanaf de start van het project (ruim) van geld waarvan de verdachte wist dat dit was ingelegd door beleggers ten behoeve van het project. Ze was ermee bekend dat dit mede door haar gebruikte geld nooit zou worden besteed aan de voorgespiegelde investering en de beleggers zouden dit geld ook niet meer terugzien. Ondanks de negatieve publiciteit over het project bleef de verdachte het geld, afkomstig van beleggers, gebruiken.
Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte wist dat deze gelden afkomstig waren uit misdrijf.”
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “medeplegen witwassen”.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. Het hof heeft de strafoplegging onder meer als volgt gemotiveerd:
“De verdachte heeft het plegen van een grootschalige beleggingsfraude door onder meer haar echtgenoot mede mogelijk gemaakt. Daarbij is in totaal rond de 4 miljoen euro aan inleggelden binnengehaald. De beleggers in dit illusoire project zijn hun geld kwijt geraakt en er lijkt niets van over te zijn. De verdachte heeft bij deze oplichting betrokken vennootschappen en bankrekeningen op haar naam gezet. Zij liet zich daarbij zowel als enig aandeelhouder als bestuurder inschrijven. Dit in het volle besef dat haar man zowel zakelijk als privé failliet was verklaard. Daardoor heeft zij ook geweten dat op die manier ook alle financiële middelen waarover ze de beschikking hadden en kregen buiten het zicht van de curator en de schuldeisers in de faillissementen bleven.
Haar echtgenoot en zij hebben van de door beleggers ingelegde gelden bijna anderhalf miljoen euro ontvangen en daarvan – ruim – geleefd. Dat laatste is het strafrechtelijke verwijt dat haar in deze wordt gemaakt. Kennelijk was het enige wat van belang was voor de verdachte dat er geld binnenkwam. Hoe dat gebeurde en of dat in overeenstemming met wetten en regels was, lijkt haar niet te hebben geïnteresseerd.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat de verdachte, hoewel dat niet als zodanig is tenlastegelegd, zich schuldig zou hebben gemaakt aan schending van de inlichtingenplicht, waarbij mogelijk schuldeisers zijn benadeeld, in strijd is met de onschuldpresumptie.
Beoordeling Hoge Raad
De klacht keert zich allereerst tegen de overweging van het hof dat “uit de genoemde redengevende feiten en omstandigheden volgt dat – hoewel zulks niet als zodanig is tenlastegelegd – het onmiskenbaar de bedoeling is geweest van de medeverdacht [betrokkene 1 en de verdachte om de inkomsten uit het zicht van de curator en het faillissement te houden en dat de verdachte actief daaraan heeft bijgedragen”.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag afkomstig was uit misdrijf, waarbij het hof klaarblijkelijk het oog heeft op oplichting door betrokkene 2, betrokkene 1 en medeverdachte. Aan dit oordeel heeft het hof de volgende vaststellingen ten grondslag gelegd. De verdachte was bekend met de financiële problemen van haar en haar echtgenoot – de medeverdachte betrokkene 1 – voorafgaand aan de start van het A. De verdachte wist immers van het faillissement van haar echtgenoot in privé en van zijn onderneming. De verdachte heeft vervolgens actief meegewerkt om de nadelige gevolgen hiervan te beperken door het buiten de boedel houden van vermogensbestanddelen en het op haar naam zetten van vennootschappen en bankrekeningen. In dit verband heeft het hof overwogen dat uit de door het hof nader aangeduide feiten en omstandigheden volgt dat het onmiskenbaar de bedoeling is geweest van de verdachte en haar echtgenoot om de inkomsten van het A uit het zicht van de curator en het faillissement te houden en dat de verdachte actief daaraan heeft bijgedragen. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte wist van financiële problemen met het A, maar dat er niettemin grote bedragen aan dat project werden onttrokken en bij haar en haar ondernemingen terecht kwamen en dat die bedragen door haar en haar echtgenoot werden gebruikt, zonder dat iets van dat geld overbleef voor de investeringen en/of de beleggers.
De overweging van het hof dat het onmiskenbaar de bedoeling is geweest van de medeverdachte betrokkene 1 en de verdachte om de inkomsten uit het zicht van de curator en het faillissement te houden en dat de verdachte actief daaraan heeft bijgedragen, houdt rechtstreeks verband met de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde feit kan worden bewezenverklaard, in het bijzonder waar het gaat om de vraag over de in de tenlastelegging genoemde wetenschap ter zake van de herkomst van het geldbedrag. Gelet hierop faalt de klacht dat deze overweging van het hof in strijd is met de onschuldpresumptie.
De klacht keert zich in de tweede plaats tegen de overweging van het hof dat de actieve bijdrage van de verdachte aan het uit het zicht van de curator en het faillissement houden van de inkomsten “in ieder geval een schending [oplevert] van de inlichtingenplicht (art. 105 Faillissementswet (Fw) jo art. 194 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), waarbij mogelijk schuldeisers zijn benadeeld (art. 20 Fw jo art. 341 aanhef en onder 1 (oud) Sr)”.
Deze overweging moet als strijdig met de onschuldpresumptie worden aangemerkt. Het cassatiemiddel klaagt daarover op zichzelf weliswaar terecht, maar dat kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. In het geheel van de bewijsvoering gaat het immers slechts om een overweging van ondergeschikte betekenis die daarnaast op zichzelf geen redengevende betekenis voor de bewezenverklaring heeft. Ook anderszins is niet gebleken dat de verdachte nadeel heeft ondervonden door de genoemde overweging.
Lees hier de volledige uitspraak.