Kan de veroordeling in de proceskosten hoger zijn dan door de benadeelde partij wordt gevorderd?

Parket bij de Hoge Raad 3 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:853

De verdachte is door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van €3753,39, de verdachte voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, hem veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straf, het een en ander zoals in het arrest vermeld.

Middel

Het middel klaagt over de beslissing van het hof om de verdachte te “verwijzen” in de door de benadeelde partij gemaakte en nog te maken proceskosten, die door het hof tot aan de datum van de uitspraak zijn begroot op €4000,00. De klacht richt zich meer in het bijzonder tegen de hoogte van dit bedrag.

Conclusie AG

Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

“Vordering van de benadeelde partij slachtoffer

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van €315.735,38, bestaande uit een bedrag van €308.235,28 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van €7.500 aan immateriële schadevergoeding. Verder heeft de benadeelde partij vergoeding van proceskosten gevorderd van €2.500.

De gehele schadevordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Ook de gevorderde proceskosten zijn niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering en voor de gevorderde proceskosten.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij slachtoffer als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het betreft immateriële schade die het hof vaststelt op het gevorderde bedrag van €7.500 minus de navolgende kosten waarbij de bijlagen verwijzen naar de bijlagen bij het voegingsformulier:

-contributies Taekwondo (“Voor de mentale kracht en zelfvertrouwen”) bestaande uit een bedrag van (€65 + €25 + €140 =) €230 (bijlage A);

-factuur Park Hotel (“Weekend weg met het hele gezin om met elkaar te praten en ontspanning”) bestaande uit een bedrag van €1.438,80 (bijlage B);

-factuur MBDE BV (“camera installeren voor veilig gevoel”) bestaande uit een bedrag van (€1.702,17 + 6 375,64 =) €2.077,81 (bijlage C).

Het hof is van oordeel dat voormelde kosten niet als immateriële schade kunnen worden aangemerkt zodat als toe te kennen immateriële schadevergoeding een bedrag wordt toegewezen van (€7.500 -/- €230 -/- €1.438,80 -/- €2.077,81 =) €3.753.39. te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2015.

Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien onder meer niet op eenvoudige wijze vast te stellen is het rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de overige gevorderde schade. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. (…)

Proceskosten

In het voegingsformulier heeft de benadeelde partij aan proceskosten een bedrag van €2.500 gevorderd. De benadeelde partij heeft bij deze vordering in hoger beroep gepersisteerd en heeft niet de proceskosten in hoger beroep gevorderd.

Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Anders dan gevorderd stelt het hof de proceskosten vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven waarbij krachtens tarief VI (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van €195.000 tot €390.000) ieder punt wordt gewaardeerd op €2.000.

Voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof telkens een punt toe, zodat aan proceskosten zal worden toegewezen een bedrag van (2 x €2.000) €4.000.”

Het middel bevat twee deelklachten. De eerste is dat het hof een hoger bedrag aan proceskosten heeft toegewezen (€4000) dan door de benadeelde partij is gevorderd (€2500). Dat zou onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn. De tweede deelklacht is dat het hof bij het bepalen van de proceskosten heeft aangeknoopt bij het tarief dat geldt met betrekking tot zaken met een geldwaarde van €195.000 tot €390.000 terwijl de vordering slechts voor een bedrag van €3.753,39 is toegewezen, zodat de benadeelde partij is aan te merken als de voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij.

Bij de beoordeling van deze klachten stel ik het volgende voorop. Art. 592a Sv schrijft voor dat de rechter die een uitspraak doet over de vordering van de benadeelde partij, beslist over de kosten van – voor zover hier van belang – de benadeelde partij en de verdachte. Het artikel maakt deze beslissing niet afhankelijk van een vordering van de benadeelde partij of de verdachte. De rechter moet dus zo nodig ambtshalve over de proceskosten beslissen. Dat geldt steeds als een uitspraak over de vordering van de benadeelde partij wordt gedaan, dus ook als de benadeelde partij niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering. Art. 592a Sv noemt “een uitspraak als bedoeld in artikel 333” – dat is een uitspraak waarbij de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering – met zoveel woorden als een uitspraak die een beslissing over de proceskosten vereist.

Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt volgens de Hoge Raad mee dat bij de begroting van de proceskosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in het civiele proces. De Hoge Raad beriep zich daarbij op de wetsgeschiedenis, waaruit hij afleidde “dat de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die de benadeelde partij heeft gemaakt niet minder volledig behoort te zijn dan in een civiele procedure het geval pleegt te zijn”. Hoewel de Hoge Raad alleen spreekt van de “begroting” van de proceskosten (waarbij het gaat om de in aanmerking te nemen kostenposten en de hoogte ervan), neem ik op grond van dit beroep op de wetsgeschiedenis aan dat het burgerlijk procesrecht ook bepalend is voor de vraag of een procespartij in de proceskosten moet worden veroordeeld (compensatie van de kosten over en weer is ook een optie) en zo ja, welke partij dat is. Die vraag pleegt aan de begroting van de te vergoeden proceskosten vooraf te gaan. De in art. 237 lid 1 Rv neergelegde hoofdregel is daarbij dat de partij die in het ongelijk is gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. Over de vraag welke partij aangemerkt moet worden als de in het ongelijk gestelde partij in gevallen waarin een vordering tot schadevergoeding slechts gedeeltelijk is toegewezen, kom ik hierna nog te spreken.

De Hoge Raad leidde uit de wetsgeschiedenis af dat de vergoeding van kosten van rechtsbijstand “niet minder volledig” behoort te zijn dan in een civiele procedure. In die formulering klinkt het besef door dat de kosten van rechtsbijstand in het civiele proces doorgaans niet volledig worden vergoed. Bij de begroting van die kosten wordt doorgaans een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd. Het gaat daarbij om afspraken tussen de NOvA en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, die zijn goedgekeurd door de Landelijke Overleggen Civiel bij rechtbanken en hoven. De afgesproken tarieven zijn forfaitaire bedragen, die doorgaans ver liggen beneden de werkelijke advocatenkosten die door de in het gelijk gestelde partij zijn gemaakt. De gedachte daarbij is dat de kans om in de proceskosten te worden veroordeeld gemakkelijk een “chilling effect” kan hebben, waardoor het recht op toegang tot de rechter in het gedrang kan komen.

De bedoelde liquidatietarieven zijn op rechtspraak.nl gepubliceerd. Er bestaan twee sets aan tarieven, een voor de rechtbanken en de hoven, en een andere voor de kantongerechten. Het “Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven” is met ingang van 1 mei 2018 opnieuw geïndexeerd. Ook bij de tarieven voor kantongerechtszaken heeft een nieuwe indexatie plaatsgevonden. Met ingang van 1 januari 2019 gelden de “Liquidatietarieven Kanton 2019”. Het liquidatietarief in een concrete zaak is opgebouwd uit twee componenten, namelijk de verrichte werkzaamheden en het belang van de zaak. Voor de verrichte werkzaamheden worden punten toegekend. Het “Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven” bevat een opsomming van “processtappen” met daarbij het aantal punten (meestal 1) dat daarvoor wordt toegekend. Het totaal aantal punten wordt vervolgens vermenigvuldigd met een tarief waarin het belang van de zaak is verdisconteerd. Voor rechtbanken en hoven gelden acht tarieven. Het eerste tarief is van toepassing in zaken met een geldswaarde beneden €10.000. Voor ieder punt wordt hier €461 toegekend, met een maximum van 5 punten. Het achtste en hoogste tarief geldt voor zaken met een geldswaarde boven €1.000.000. Ieder punt wordt hier gewaardeerd op €3.856 zonder maximum puntental. Ten aanzien van kantongerechtszaken wordt dezelfde systematiek gehanteerd, maar het tariefstelsel is hier fijnmaziger en de tarieven zijn lager. Zo wordt in zaken tot en met €250 per punt (tot een maximum van 3 punten) €36 toegekend en in zaken van €5.000 tot en met €10.000 per punt (tot een maximum van 6 punten) €300. Bij dit alles verdient opmerken dat de liquidatietarieven de rechter speelruimte laten bij het bepalen van de geldswaarde van de zaak. De rechter kan daarbij uitgaan van het gevorderde bedrag, maar er ook voor kiezen om het toegewezen bedrag als maatstaf te hanteren.

Het liquidatietarief vormt geen recht in de zin van art. 79 RO, maar is slechts een richtlijn die de rechter niet bindt, zo oordeelde de civiele kamer van de Hoge Raad in 1998. Over een afwijking van dat tarief kan dan ook in cassatie niet worden geklaagd. De Hoge Raad stelde daarbij dat de begroting van de kosten van rechtsbijstand een feitelijke beslissing is, die geen motivering behoeft. De vrijheid die de rechter aldus wordt gelaten, brengt mee dat een veroordeling van de verliezende partij tot betaling van de werkelijk door de tegenpartij gemaakte advocatenkosten niet is uitgesloten. Daarvoor gelden dan wel zware motiveringseisen, die betrekking hebben op kort gezegd de redelijkheid van de gemaakte kosten, de veroorzaking daarvan en de opstelling van de procespartijen. Het uitgangspunt dat de beslissing niet gemotiveerd behoeft te worden, lijdt hier dus uitzondering.

Naast de op de artt. 237-240 Rv gebaseerde veroordeling in de proceskosten staat de veroordeling tot schadevergoeding die op het Burgerlijk Wetboek is gebaseerd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de artt. 237-240 Rv een limitatieve en exclusieve regeling bevatten, die ingevolge art. 6:96 lid 3 BW jo. art. 241 Rv derogeert aan art. 6:96 lid 2 BW en “eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden”. De vergoeding van proceskosten die door de in de artt. 237-240 Rv gegeven exclusieve regeling is uitgesloten, kan dus ook niet via een vordering uit onrechtmatige daad worden bewerkstelligd. Dat is alleen in “buitengewone omstandigheden” anders. Daarbij moet gedacht worden aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen. De bijzondere, op de toepassing van de art. 237-240 Rv toegesneden motiveringseisen waarvan in het vorige punt sprake was, gelden in een dergelijk geval als ik het goed begrijp niet. Er is dan namelijk sprake van “een vordering uit onrechtmatige daad die aan de exclusieve en limitatieve regeling van de art. 237-240 Rv is onttrokken”, zodat “aan hand van de gewone regels” moet worden beoordeeld welke proceskosten het gevolg zijn van de onrechtmatige daad in kwestie. Dat brengt mee dat ook een verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk is.

In strafzaken geldt eveneens dat de regeling van de proceskosten exclusief is. De kosten van rechtsbijstand vallen niet onder de vermogensschade waarvan de benadeelde partij op grond van art. 51f Sv de vergoeding kan vorderen. Ook in veel andere opzichten trekken de civiele kamer en de strafkamer van de Hoge Raad gelijk op. In HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819 stelde de strafkamer met een beroep op een door de civiele kamer gewezen arrest uit 1935 (HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064) dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de beslissing over de proceskosten. In HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866 werd dit herhaald, nu ter onderbouwing van het oordeel dat de rechter een afwijking van het liquidatietarief niet behoeft te motiveren. De Hoge Raad overwoog daarbij, onder verwijzing naar het genoemde arrest van de civiele kamer uit 1998, dat dit tarief geen recht is in de zin van art. 79 RO, maar een richtlijn die de rechter niet bindt. In HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, overwoog de strafkamer van de Hoge Raad dat de rechter van het liquidatietarief mag afwijken, “al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren”. Zij verwees daarbij naar het genoemde arrest uit 2009 van de civiele kamer. Ook in strafzaken geldt derhalve dat de beslissing over de proceskosten soms motivering behoeft.

Zowel in HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866 als in HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653 voegde de Hoge Raad aan zijn oordeel dat het liquidatietarief een richtlijn is die de rechter niet bindt, als argument ten overvloede nog toe “dat deze richtlijn zich niet steeds leent voor directe toepassing op de door een raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van een benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd”. Daarmee zal de Hoge Raad naar ik aanneem bedoelen dat de “processtappen” die in het “Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven” worden opgesomd en van punten voorzien, maar zeer ten dele overeenkomen met de proceshandelingen die de advocaat van de benadeelde partij in de voegingsprocedure heeft te verrichten. Dat betekent dat voor de toepassing van het liquidatietarief op de gevoegde behandeling van de vordering van de benadeelde partij een vertaalslag nodig is die vragen kan oproepen. Kan bijvoorbeeld het namens de benadeelde partij invullen van het voegingsformulier gelijk gesteld worden aan het indienen van een procesinleiding met vordering?

Er is nog een reden waarom vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de toepassing van de civiele liquidatietarieven op de gevoegde behandeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces. De vorderingen zijn dikwijls van eenvoudige aard (anders vormen ze al snel een onevenredige belasting voor het strafgeding), mede doordat de benadeelde partij niet behoeft te bewijzen dat een onrechtmatige daad is gepleegd. Dat immers volgt uit het bewijs van het tenlastegelegde. De in 2004 door het LOVS vastgestelde “Aanbevelingen behandeling civiele vordering in het strafproces” hielden als beleidslijn in dat als de benadeelde partij gebruik maakt van een advocaat, voor de kosten van die rechtsbijstand het liquidatietarief voor kantonzaken wordt gehanteerd. Ook de LOVS-bundel 2010-2011 vermeldt dat het honorarium van de advocaat wordt begroot aan de hand van het kantonliquidatietarief. Het kan zijn dat de keuze voor dit tarief is ingegeven door het feit dat de meeste vorderingen van de benadeelde partij beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijven. Een andere mogelijkheid is dat de aansluiting bij kantongerechtszaken haar verklaring vindt in de doorgaans eenvoudige aard van de vorderingen die gevoegd in het strafproces worden behandeld, zodat de lagere tarieven die voor kantonzaken gelden, voor de werkzaamheden van de advocaat een passender beloning vormen. Maar wat daarvan ook zij, in de “Aanbevelingen civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel” uit 2011 wordt enkel nog met een beroep op de jurisprudentie van de Hoge Raad gesteld dat in beginsel “het liquidatietarief” kan worden toegepast. Een nadere specificatie van dat tarief wordt daarin niet gegeven. Dat gebeurt wel in de handleiding voor de strafrechtspraktijk “Slachtoffer en de rechtspraak” uit 2013, waarin, weer met een beroep op de jurisprudentie van de Hoge Raad, wordt gesteld dat de proceskosten op dezelfde wijze worden begroot als in civiele zaken “wat doorgaans neerkomt op het hanteren van het liquidatietarief”. Vervolgens wordt opmerkelijk genoeg enkel verwezen naar het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Mogelijk heeft de Hoge Raad het vertekende beeld dat aldus van zijn jurisprudentie wordt gegeven, willen rechtzetten. In HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653 stelde hij in elk geval dat de rechter het “aangewezen kan achten, kort gezegd, het “liquidatietarief kantonzaken” toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het “liquidatietarief rechtbank of hof””. Deze overweging miste haar – al dan niet beoogde – effect niet. In de in 2017 uitgekomen tweede druk van “Slachtoffer en de rechtspraak; Handleiding voor de strafrechtspraktijk” wordt met een beroep op het arrest gesteld dat het voor de hand ligt om bij de toepassing van het liquidatietarief aansluiting te zoeken bij de competentieregels voor vorderingen in een civielrechtelijke procedure. De vraag is intussen wel hoe de geciteerde overweging van de Hoge Raad zich verhoudt tot de vrijheid die hij de feitenrechter zegt te laten. Moet in die overweging a contrario gelezen worden dat de rechter het niet aangewezen kan achten om het liquidatietarief voor kantonzaken toe te passen als de vordering boven de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter uitkomt? In de aangepaste tweede druk van de handleiding wordt ook gesteld dat van het liquidatietarief kan worden afgeweken en dat daarbij van belang kan zijn “dat de werkzaamheden in een voegingsprocedure doorgaans minder verstrekkend en intensief zullen zijn dan die in een dagvaardingsprocedure”. Kan dat geen argument opleveren om, als de vordering de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter te boven gaat, in voorkomende gevallen toch het liquidatietarief voor kantonzaken toe te passen?

Een punt van verschil met de civiele procedure dat met het voorgaande samenhangt, is dat voor de voeging van de vordering van de benadeelde partij geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ook niet als de vordering de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter te boven gaat. De benadeelde partij kan zich doen bijstaan, maar hoeft dat niet. De bijstand kan daarbij ook door de wettelijke vertegenwoordiger of door een persoon naar keuze geleverd worden (art. 51c, leden 1 en 2 Sv). Daarom kan in een concreet geval de vraag zijn of inschakeling van een advocaat wel nodig was en dus of de kosten voor rechtsbijstand niet nodeloos werden aangewend of veroorzaakt in de zin van art. 237 lid 1, laatste volzin, Rv. Als de rechter die vraag bevestigend beantwoordt, kan hij oordelen dat die kosten voor rekening van de benadeelde partij dienen te blijven.

Een ander verschil met de civiele procedure is dat de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk kan worden verklaard indien de behandeling van die vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Van een partij die in het gelijk of in het ongelijk is gesteld, kan in een dergelijk geval moeilijk worden gesproken. In HR 23 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9405 oordeelde de Hoge Raad dat een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring niet zonder meer meebrengt dat de benadeelde partij zelf de door haar gemaakte kosten moet betalen. Wel behoeft de verwijzing van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij in een dergelijk geval nadere motivering. Hier doet zich dus een tweede geval voor waarin de beslissing over de proceskosten motivering behoeft. Die motivering is kennelijk nodig omdat er binnen de bedoelde groep gevallen van niet-ontvankelijkverklaring onderscheid gemaakt moet worden. De vraag is daarom wanneer een veroordeling van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij wel en wanneer zij niet redelijk is. Een andere vraag is hoe moet worden geoordeeld als de benadeelde partij partieel niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering. Voordat ik op die vragen inga, zoek ik eerst naar een antwoord op een andere vraag, namelijk wanneer geoordeeld moet worden dat een partij in het ongelijk is gesteld in de zin van art. 237 Rv.

Bij de vraag welke partij in het ongelijk is gesteld, wordt het goudschaaltje tegenwoordig in de kast gelaten. Het antwoord op de vraag wordt gevonden door een eenvoudige vergelijking van het dictum in het vonnis met het petitum in de procesinleiding. Is de vordering toegewezen, om wat voor reden dan ook, dan is de eiser de in het gelijk gestelde partij, is zij afgewezen dan is de eiser in het ongelijk gesteld. De door de partijen aangedragen argumenten en de beoordeling daarvan in het vonnis, spelen niet langer een rol. Door deze benadering wordt de voorspelbaarheid vergroot en rechterlijke willekeur vermeden en wordt tevens voorkomen dat de strijd om de proceskosten ontaardt in een proces binnen het proces. Een vraag waarop ik ondanks dit duidelijke uitgangspunt geen helder antwoord heb kunnen vinden in de literatuur en de jurisprudentie van de Hoge Raad, is hoe moet worden geoordeeld als de vordering tot schadevergoeding slechts gedeeltelijk is toegewezen. Als de vordering voor het grootste deel is toegewezen, is er geen probleem. De niet volledige toewijzing van de vordering rechtvaardigt dan niet dat van de hoofdregel van art. 237 Rv wordt afgeweken. De partij die overwegend in het ongelijk is gesteld, geldt voor de toepassing van het artikel als de partij die in het ongelijk is gesteld. Maar hoe zit het als de vordering voor een belangrijk deel is afgewezen? Van Schaick stelt dat er dan een door de rechter te bepalen “omslagpunt” is waarbij geoordeeld moet worden dat beide partijen gedeeltelijk in het gelijk en het ongelijk zijn gesteld. In dat geval kan de rechter bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd (art. 237 lid 1, tweede volzin, Rv). Van Schaick voegt daaraan toe dat er “natuurlijk” een tweede omslagpunt is, waarbij de eiser wiens vordering grotendeels is afgewezen, moet gelden als de in het ongelijk gestelde partij en dat het “inderdaad” voorkomt dat een eiser wiens vordering deels is toegewezen, in de proceskosten wordt veroordeeld. Waarop Van Schaick deze stellingen baseert, is echter niet duidelijk. Zelf heb ik daarvoor in de feitenrechtspraak geen bevestiging kunnen vinden.

Ik heb een beperkte en weinig systematische verkenning uitgevoerd naar beslissingen over de proceskosten van rechtbanken in civiele zaken. Ik heb daarbij gezocht naar zaken die zich goed laten vergelijken met de behandeling van de vordering van de benadeelde partij, dus zaken waarin alleen of hoofdzakelijk geoordeeld wordt over een vordering tot schadevergoeding. Zaken waarin sprake was van meer op zichzelf staande, in conventie of reconventie gedane vorderingen heb ik buiten beschouwing gelaten. In deze zaken, waarin een partij ten aanzien van de ene vordering in het gelijk, en ten aanzien van een andere vordering in het ongelijk kan worden gesteld, laat compensatie van proceskosten zich goed denken. De vraag waarop ik een antwoord zocht, is of die compensatie in de praktijk – familiezaken daargelaten – ook plaatsvindt in zaken met een enkelvoudige vordering die gedeeltelijk wordt toegewezen. Ik heb daarvan geen voorbeelden gevonden, al zegt dat natuurlijk niet alles. Ik heb wel – naast vonnissen waarin de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt omdat de vordering grotendeels was toegewezen – een betrekkelijk groot aantal rechtbankvonnissen gevonden waarin de vordering voor het grootste deel werd afgewezen, maar waarin de gedaagde toch werd aangemerkt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Bij wijze van voorbeeld noem ik Rb. Utrecht 7 mei 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BD0959. Het ging hierin om een vordering tot schadevergoeding wegens verkrachting die – afgerond – €8.700 beliep en die werd toegewezen voor een bedrag van – afgerond – €2.700. De gedaagde werd door de rechtbank als de overwegend in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en veroordeeld in de proceskosten. Dit voorbeeld is in zoverre uitzonderlijk dat de rechtbank het liquidatietarief berekende op basis van het gevorderde bedrag. In de meeste gevallen waarin sprake is van een groot verschil tussen het gevorderde en het toegewezen bedrag kiezen de rechtbanken voor een andere aanpak. Ik illustreer dat aan de hand van Rb. Midden-Nederland 6 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6075. De vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad bedroeg – afgerond – €222.000, toegewezen werd – afgerond – €86.000. De rechtbank veroordeelde de gedaagde als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, maar begrootte daarbij, omdat “een aanzienlijk deel” van het gevorderde bedrag was afgewezen, de proceskosten op basis van het toegewezen bedrag. Dat maakte uiteraard een groot verschil.

De beschreven en door veel rechtbanken gevolgde aanpak komt praktisch gesproken neer op een gedeeltelijke toewijzing van de proceskosten. Maar in theorie is daarvan mijns inziens geen sprake. Een gedeeltelijke toewijzing van de proceskosten komt pas in beeld als geen van de procespartijen kan worden aangemerkt als de partij die (in overwegende mate) in het ongelijk is gesteld, zodat de hoofdregel van art. 237 Rv (de in het ongelijk gestelde partij moet in de kosten van de andere partij worden veroordeeld) geen toepassing kan vinden. In de aanpak waarvoor de rechtbanken doorgaans kiezen, wordt wél een (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij aangewezen (namelijk de gedaagde) en wordt wél de hoofdregel toegepast. Bij de toepassing van die hoofdregel, die een begroting van de kosten van de eisende partij vergt, wordt gebruik gemaakt van de speelruimte die het liquidatietarief de rechter bij de bedoelde begroting laat. Hoe de geldswaarde van de zaak moet worden vastgesteld, is daarin niet vastgelegd. De rechter kan er daarom voor kiezen om die geldswaarde te bepalen aan de hand van het toegewezen bedrag. Mijn conclusie is dan ook dat in de feitenrechtspraak van de door Van Schaick genoemde “omslagpunten” geen sprake lijkt te zijn. Voor zover ik heb kunnen nagaan, pleegt de gedaagde in alle gevallen waarin de vordering is toegewezen, ook al is het maar zeer ten dele, te worden aangemerkt als de (al dan niet grotendeels) in het ongelijk gestelde partij. Er is wel een omslagpunt, maar die heeft geen betrekking op de vraag welke partij in het ongelijk is gesteld. Dat omslagpunt betreft de vraag wanneer het niet toegewezen deel van de vordering zo “aanzienlijk” is dat de kosten van rechtsbijstand moeten worden berekend op basis van het toegewezen bedrag.

Aan de door de rechtbanken gevolgde aanpak ligt een uitleg van art. 237 Rv ten grondslag die kennelijk berust op de gedachte dat bij de vraag bij wie het gelijk overwegend ligt, het zwaarste moet wegen of de vordering is toegewezen dan wel afgewezen. Als de vordering is toegewezen, geeft dat bij deze uitleg steeds de doorslag, dus ongeacht het gedeelte waarvoor de vordering is toegewezen. Dat levert een duidelijke regel op, die goed aansluit bij de formele, op een vergroting van de voorspelbaarheid gerichte benadering waarvoor tegenwoordig wordt gekozen. Ik wijs er daarbij op dat die regel zich ook goed laat hanteren in gevallen waarin de gedaagde is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding “op te maken bij staat”. Hoewel in dat geval over de omvang van de te vergoeden schade nog geen beslissing is genomen, kan op basis van deze regel wel gesteld worden dat de gedaagde grotendeels in het ongelijk is gesteld. En als in de daarop volgende schadestaatprocedure slechts een klein deel van de vordering wordt toegewezen, kan, gelet op de uitkomst van de hoofdprocedure, de gedaagde nog steeds aangemerkt worden als de verliezende partij, waarbij, zoals de rechtbanken ook plegen te doen, bij de begroting van de proceskosten weer kan worden uitgegaan van het toegewezen bedrag. Ik merk ten slotte op dat de in de praktijk gevolgde aanpak maakt dat aan de figuur van de gedeeltelijke toewijzing van proceskosten, die in art. 237 Rv niet wordt genoemd, geen of althans minder behoefte bestaat. Het komt mij op grond van dit alles voor dat de uitleg van art. 237 Rv die aan de door de rechtbanken gevolgde aanpak ten grondslag ligt, goed te verdedigen is. Ik durf het er zelfs voor te houden, ondanks de voorzichtigheid die mij op het terrein van het burgerlijk procesrecht past, dat die uitleg niet onjuist is.

Dan nu de vraag hoe de beslissing over de proceskosten moet uitvallen indien de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen omdat de behandeling ervan een te grote belasting voor het strafproces vormt. Dat de Hoge Raad ondanks een algehele niet-ontvankelijkverklaring op deze grond ruimte ziet voor het oordeel dat de verdachte heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zou als volgt begrepen kunnen worden. Als het zo is dat de rechter weliswaar van oordeel is dat de benadeelde partij recht heeft op schadevergoeding (zodat haar vordering geheel of gedeeltelijk moet worden toegewezen), maar dat de vaststelling van de omvang van de schade het strafproces te zwaar belast, vertoont de verwijzing naar de burgerlijke rechter overeenkomst met een door de civiele rechter uitgesproken veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat. Het is dan niet onredelijk om in gelijke zin over de proceskosten te oordelen. Nodig is dan wel dat de strafrechter in zijn motivering tot uitdrukking brengt dat de benadeelde partij naar zijn oordeel recht heeft op schadevergoeding. Als de strafrechter daarentegen van oordeel is dat (ook) de beantwoording van de vraag of de vordering überhaupt voor toewijzing in aanmerking komt een te zware belasting voor het strafgeding oplevert (bijvoorbeeld omdat discutabel is of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het bewezenverklaarde feit en de geclaimde schade), is er onvoldoende grond om de verdachte als de in het ongelijk gestelde partij aan te merken. Een veroordeling van de verdachte in de proceskosten dient dan dus achterwege te blijven.

Ingeval de vordering voor een gedeelte is toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, brengt de hiervoor niet voor onjuist gehouden uitleg van art. 237 Rv mee dat de verdachte heeft te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Een veroordeling in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten is dus in beginsel aangewezen.

In alle gevallen waarin er voldoende grond is om de verdachte, ondanks een algehele of partiële niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering, als de in het ongelijk gestelde partij aan te merken, rijst de vraag hoe de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten moeten worden begroot. De rechter kan, hoewel het civiele procesrecht een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring niet kent, toch reden zien om aansluiting te zoeken bij het op dat procesrecht toegesneden liquidatietarief. Als hij daarvoor kiest, is de vraag hoe de geldswaarde van de zaak moet worden bepaald als over een groot deel van de vordering geen inhoudelijk oordeel is uitgesproken. Noch het gevorderde bedrag, noch het toegewezen bedrag (zo daarvan sprake is) biedt dan een bevredigende grondslag voor de kostenberekening, terwijl het al gauw een hachelijke zaak is om te gaan speculeren over het inhoudelijke oordeel dat de civiele rechter zou geven als die tot oordelen wordt geroepen. De rechter zal desondanks naar bevind van zaken moeten oordelen wat in het concrete geval een redelijke oplossing is. Zo’n oplossing zou kunnen zijn dat hij bij grote vorderingen, die de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter te boven gaan, toch het liquidatietarief voor kantonzaken hanteert.

Voordat ik tot de eigenlijke bespreking van het middel overga, nog een laatste opmerking van algemene aard. De grote vrijheid die de Hoge Raad de rechter zegt te laten bij zijn beslissing over de proceskosten heeft als keerzijde dat de Hoge Raad weinig mogelijkheden heeft om richting te geven aan de rechtsontwikkeling op dit terrein en evenmin om bescherming te bieden tegen onredelijke beslissingen. Nu is de vraag of die vrijheid werkelijk zo groot is als met de mond wordt beleden. In enkele gevallen, zo blijkt uit het voorgaande, wordt wel degelijk motivering van de beslissing verlangd. Belangrijker is misschien nog de wijze waarop de vrijheid van de rechter wordt “geframed”, namelijk als de vrijheid om van het liquidatietarief af te wijken en dus niet als de vrijheid om het liquidatietarief toe te passen. De impliciete verwachting lijkt aldus te zijn dat de rechter zich aan het liquidatietarief houdt en dat er reden moet zijn om daarvan af te wijken. Als het om het civiele proces gaat, kan men daarmee vrede hebben, omdat het liquidatietarief op dat proces is toegesneden. Met betrekking tot de gevoegde behandeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding ligt dat anders, juist omdat het liquidatietarief daarop niet is toegesneden (zie de punten 4.11-4.13 en 4.21). Een ijzerenheinige toepassing van het liquidatietarief kan hier gemakkelijk tot een onredelijk hoge veroordeling in de proceskosten leiden. De vraag is dan ook of hier niet zozeer de afwijking, als wel de toepassing van het liquidatietarief kritisch moet worden bezien en of niet in voorkomende gevallen moet worden verlangd dat die toepassing wordt gemotiveerd. Daarmee bepleit ik niet een algemene plicht om de proceskostenbeslissing te motiveren, maar wel een iets indringender toets op de begrijpelijkheid van die beslissing dan de Hoge Raad tot nu voor juist lijkt te houden. Daarbij kan het oordeel dan zijn dat de beslissing zonder motivering niet begrijpelijk is.

Dan nu het middel. De eerste klacht is zoals gezegd dat het hof een hoger bedrag aan proceskosten heeft toegewezen dan door de benadeelde partij is gevorderd. Voor zover die klacht berust op de opvatting dat de rechter de verdachte niet tot een hoger bedrag in de proceskosten mag veroordelen dan door de benadeelde partij is gevorderd, kan die klacht niet slagen. De rechter dient ambtshalve over de proceskosten te oordelen, hetgeen impliceert dat de rechter daarbij niet aan een vordering is gebonden. Er kunnen daarbij goede redenen zijn om meer toe te wijzen dan is gevorderd. Dat is bijvoorbeeld het geval als de advocaat die voor de benadeelde partij optreedt op basis van een toevoeging, ten onrechte alleen de vergoeding van de door zijn cliënt betaalde eigen bijdrage vordert. Het kan ook zijn dat de advocaat zich bij de berekening van het liquidatietarief heeft vergist. Van een goede reden om meer toe te wijzen dan is gevorderd, moet mijns inziens echter wel blijken. Een vordering die lager uitvalt dan het toepasselijke liquidatietarief, levert in de regel een sterke aanwijzing op dat de werkelijke kosten lager zijn dan dat tarief. Sluijter stelt dat de rechter van het tarief zal afwijken als de werkelijke kosten worden gevorderd en die kosten lager zijn dan het toepasselijke tarief. Mij komt dat juist voor. Als de vergoeding van de werkelijke kosten in gevallen waarin het liquidatietarief lager uitvalt al een bijzondere rechtvaardiging vergt, is voor een vergoeding die hoger uitvalt dan de werkelijke kosten zeker geen plaats. Met de gedachte achter het exclusieve karakter van de proceskostenregeling, namelijk dat in beginsel geen volledige vergoeding van de kosten dient plaats te vinden omdat anders de toegang tot de rechter in het gedrang kan komen, valt een dergelijke vergoeding niet te rijmen.

Het hof motiveerde zijn beslissing om meer toe te wijzen dan gevorderd enkel met de overweging dat uitgangspunt is dat de proceskosten worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief en dat het geen aanleiding ziet om daarvan af te wijken. Het lijkt er veel op dat het hof van oordeel is dat aan het liquidatietarief moet worden vastgehouden ook als de werkelijke kosten van rechtsbijstand lager zijn. In elk geval is zijn beslissing om dat tarief te hanteren, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.

De tweede klacht van het middel is zoals gezegd dat het hof bij het bepalen van de proceskosten heeft aangeknoopt bij het tarief dat geldt voor zaken met een geldswaarde van €195.000 tot €390.000 terwijl de vordering slechts voor een bedrag van €3.753,39 is toegewezen. Voor zover de klacht berust op de opvatting dat de benadeelde partij aangemerkt moet worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, kan de klacht niet slagen. Nu de vordering is toegewezen, ook al is dat maar voor een klein deel, heeft de verdachte mijns inziens te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Een andere vraag is of de berekening van de advocatenkosten op basis van het gevorderde bedrag in dit geval een begrijpelijke beslissing oplevert. Zoals is gesteld, vormt het gevorderde bedrag in gevallen waarin de benadeelde partij voor een aanzienlijk deel van haar vordering niet ontvankelijk is verklaard, geen bevredigende grondslag op voor de berekening van de kosten van rechtsbijstand. Het verschil met een berekening op basis van het toegewezen bedrag is daarbij in dit geval enorm. Als het hof was uitgegaan van dat laatste bedrag, had het tarief I moeten toepassen, hetgeen destijds had betekend dat elk punt werd gewaardeerd op €384. Er zou dan dus niet €4000 aan proceskosten zijn toegewezen, maar slechts €786. Dit grote verschil maakt dat de keuze voor het toe te passen tarief de bijzondere aandacht van het hof had verdiend. Van belang in dit geval acht ik voorts dat het hof zijn oordeel dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden, uitdrukkelijk beperkt tot de immateriële schade. Het leeuwendeel van de vordering betrof materiële schade en daarvan oordeelde het hof dat niet op eenvoudige wijze is vast te stellen of er een rechtstreeks verband is met het bewezenverklaarde. Dat impliceert dat naar het oordeel van het hof niet vaststond dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van materiële schade. Mede gelet daarop acht ik de keuze van het hof om tarief VI toe te passen, zonder motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Ook de tweede klacht slaagt derhalve.

Ik merk nog op dat de benadeelde partij geen vergoeding vorderde van proceskosten in hoger beroep en dat het hof – kennelijk om die reden – geen proceskosten voor de behandeling in hoger beroep toewees. Ook in zoverre geldt naar mijn mening dat het hof niet aan de vordering is gebonden. Daarmee is overigens niet gezegd dat het niet toewijzen van in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand (waarover het middel begrijpelijk genoeg niet klaagt) in dit geval onbegrijpelijk is. Reeds daarom kan niet gezegd worden dat de verdachte vanwege die niet-toewijzing onvoldoende belang heeft bij de klachten die hij wel naar voren heeft gebracht.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^