Vordering BP containerterminal ECT: overwegingen over kosten die verband houden met arbeidsrechtelijke verhouding tussen de verdachte en benadeelde partij

Rechtbank Rotterdam 7 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6323

Het vonnis houdt een veroordeling in van een medewerker van containerterminal ECT in de Rotterdamse haven vanwege de invoer van ruim 1.100 kilo cocaïne en corruptie. De verdachte heeft in drie gevallen containers via de systemen bevraagd, verplaatst of onttrokken aan Douanecontrole, met het doel de uithaal of ‘switch-methode’ van de cocaïne mogelijk te maken. Ook heeft hij daarop gerichte voorbereidingshandelingen gepleegd en zich laten omkopen.

Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd benadeelde partij ter zake van de ten laste gelegde feiten waarmee bij de strafoplegging rekening is gehouden. De benadeelde partijen vorderen vergoeding van een bedrag van €69.415,03 aan materiële schade en een bedrag van €11.581,23 aan kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 592a Sv.

Het gevorderde schadebedrag van €69.415,03 bestaat uit:

  • A. kosten van doorbetaling van het loon van de verdachte tot aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst;

  • B. declaraties van advocaat 1 (de arbeidsrechtadvocaat) met betrekking tot de afwikkeling van het arbeidsrechtelijke traject;

  • C. kosten van het vrijstellen van werknemers van werk vanwege getuigenverhoren door de rechter-commissaris in de strafzaak;

  • D. declaraties van advocaat 2 (de strafrechtadvocaat) voor het verlenen van bijstand aan deze werknemers voorafgaand en tijdens de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris.


Het gevorderde bedrag van €11.581,23 aan kosten van rechtsbijstand is als volgt opgebouwd:

I. declaraties van de strafrechtadvocaat ten aanzien van het arbeidsrechtelijke traject;

II. declaraties van de strafrechtadvocaat inzake advisering over de positie en rechten als benadeelde partij;

III. overige kosten;

IV. kosten die verband houden met de indiening van het verzoek tot schadevergoeding.

Daarnaast verzoeken de benadeelde partijen het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Standpunt officier van justitie

De kosten die verband houden met de strafzaak (de rechtbank begrijpt dit als de kosten gevorderd onder C, D, II en III) kunnen worden toegewezen. Ten aanzien van de kosten die verband houden met de arbeidszaak (de rechtbank begrijpt dit als de kosten gevorderd onder A, B en I) moeten de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.

Standpunt verdediging

Primair dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering, omdat de vordering een onevenredige belasting is van het strafgeding, zeker nu er civielrechtelijke vraagstukken in de vordering aan orde komen. Subsidiair geldt dat er geen sprake is van rechtstreekse schade, zodat de vordering moet worden afgewezen, dan wel de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in hun vordering. De gevorderde kosten onder A en B houden verband met de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de verdachte en de benadeelde partijen en houden geen rechtstreeks verband met de strafbare feiten. Bovendien betreffen de kosten onder B kosten van rechtsbijstand, die volgens vaste jurisprudentie niet voor vergoeding in aanmerking komen en zeker niet nu deze kosten niet zijn gemaakt ten behoeve van de arbeidszaak. De kosten onder C en D dienen voor rekening van de benadeelde partij als werkgever te blijven en vormen evenmin rechtstreekse schade. De kosten onder III moeten worden afgewezen, nu bestudering van het strafdossier al heeft plaatsgevonden in de arbeidszaak en de ingediende vordering bovendien niet eens verband houdt met de inhoud van het strafdossier.

Ten aanzien van de kosten onder I en II merkt de verdediging op dat er drie verschillende advocaten bij betrokken zijn geweest, waardoor onnodige werkzaamheden zijn verricht en dus ook onnodige kosten zijn gemaakt.

Beoordeling rechtbank

Algemeen

Benadeelde partij hebben zich beide gesteld als benadeelde partij. werkgever betreft de werkgever van de verdachte, zo leidt de rechtbank af uit de overlegde ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 15 januari 2019. moederbedrijf betreft het moederbedrijf van ECT. In de toelichting op de vordering is per gevorderde kostenpost aangegeven aan welke rechtspersoon vergoeding van die kosten toekomt. De rechtbank gaat er bij de beoordeling dan ook van uit dat is bedoeld dat elke rechtspersoon enkel vergoeding vordert van de kostenposten waarvan is aangegeven dat haar de vergoeding toekomt.

Verweren

De rechtbank verwerpt het primaire verweer van de verdediging dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank is van oordeel dat de vordering overzichtelijk is en geen nadere bewijslevering of overlegging van stukken vergt en dus inhoudelijk kan worden beoordeeld. De subsidiair gevoerde verweren komen – voor zover relevant voor de beoordeling – hierna bij de bespreking van de afzonderlijke kostenposten aan de orde.

Bespreking van de posten

A. Kosten van doorbetaling van het loon van de verdachte

Na de aanhouding van de verdachte op 13 september 2017 heeft de verdachte niet meer gewerkt. ECT heeft tijdens de voorlopige hechtenis van de verdachte geen loon uitbetaald. Na de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van 11 juli 2018 heeft de verdachte zich op 10 augustus 2018 gemeld bij ECT en zich beschikbaar gehouden voor werkzaamheden. ECT heeft de verdachte toen op non-actief gesteld met doorbetaling van loon. Ter zitting heeft ECT toegelicht dat vervolgens in het najaar van 2018 de procedure bij de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ingezet. Op 15 januari 2019 heeft de kantonrechter uitspraak gedaan en is de arbeidsovereenkomst per gelijke datum ontbonden vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de verdachte. ECT vordert nu vergoeding van de kosten van het doorbetaalde salaris over de periode 10 augustus 2018 tot en met 14 januari 2019. De grondslag van de vordering betreft volgens ECT onrechtmatig handelen door de verdachte.

De Hoge Raad heeft in het recente overzichtsarrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) nog eens uiteengezet dat ter invulling van het begrip ‘rechtstreekse schade’ er tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband moet bestaan om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij bepalend.

De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat er tussen het plegen van de strafbare feiten (zijn betrokkenheid bij de invoer van cocaïne en het zich laten omkopen) en de loonkosten onvoldoende verband bestaat om te spreken van rechtstreekse schade. Het (door)betalen van loon is immers geen gevolg van het strafrechtelijk verwijtbaar handelen van de verdachte, maar een verplichting van de werkgever zolang er sprake is van een arbeidsovereenkomst en de werknemer zich beschikbaar stelt voor het verrichten van arbeid (wat de verdachte na zijn schorsing heeft gedaan). Het bestaan van het dienstverband (en daaruit voortvloeiende verplichting tot het betalen van loon) houdt nu juist géén verband met de bewezenverklaarde strafbare feiten. Bovendien is het laten voortduren van het dienstverband en het doorbetalen van loon een keuze geweest van ECT.

Vanuit arbeidsrechtelijk perspectief is goed verdedigbaar dat ECT over voldoende informatie moet beschikken om een ontslag op staande voet dan wel een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voldoende te kunnen onderbouwen. Volgens ECT was daarvoor ontvangst van de tenlastelegging noodzakelijk. De tenlastelegging dateert echter al van 4 december 2017 en bovendien heeft de verdachte de dag na zijn aanhouding de feiten 1 en 2 meteen bekend. Het staat ECT als werkgever uiteraard vrij om dergelijke keuzes ten aanzien van het dienstverband van de verdachte te maken, maar de financiële consequenties daarvan dienen voor haar rekening te blijven. Dat ECT de ruimte had om dergelijke afwegingen te maken, laat echter zien dat er onvoldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het doorbetalen van het loon en de gepleegde strafbare feiten.

Het oordeel dat er geen sprake is van rechtstreekse schade leidt ertoe dat ECT niet-ontvankelijk wordt verklaard in dit onderdeel van haar vordering.

B. Declaraties arbeidsrechtadvocaat

ECT heeft tijdens het traject tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de verdachte bijstand gehad van de arbeidsrechtadvocaat. Van de betaling van zijn declaraties ter hoogte van €11.225,18 vordert ECT nu vergoeding.

Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer het hiervoor vermelde overzichtsarrest) zijn kosten van rechtsbijstand niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv. Dit leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van ECT in dit onderdeel van de vordering.

ECT heeft de rechtbank verzocht, in het geval deze kosten niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade, dit deel van de vordering te beoordelen op grond van artikel 592a Sv, dus als proceskosten. De rechtbank wijst op deze grond vergoeding van de kosten af. De kosten van rechtsbijstand zijn immers niet gemaakt door ECT als benadeelde partij in de strafzaak, maar in de arbeidsrechtelijke procedure. Over deze kosten heeft de kantonrechter reeds beslist (namelijk compensatie van kosten) in de beschikking van 15 januari 2019.

C. Kosten vrijstellen van werknemers voor getuigenverhoren

Dertien werknemers van ECT zijn door de rechter-commissaris als getuige gehoord in deze strafzaak, waarvoor zij zijn vrijgesteld van werk. De kosten van deze vrijstelling zijn berekend op basis van de tijd die de medewerkers niet konden werken in verband met het afleggen van de getuigenverklaringen en hun uurloon. De kosten daarvan bedragen €4.465,78.

Naar het oordeel van de rechtbank is er voldoende verband tussen de bewezenverklaarde strafbare feiten en de kosten die ECT heeft gemaakt in verband met de vrijstelling van werk vanwege getuigenverhoren. Zonder het plegen van het feit zouden deze kosten immers niet zijn gemaakt. Het verweer van de verdediging dat daarop ziet, wordt verworpen.

De Wet tarieven in strafzaken (Wts) en het bijbehorende Besluit tarieven in strafzaken bieden een regeling voor geldelijke vergoeding voor getuigen die een verklaring afleggen bij de rechter-commissaris. Uitgangspunt is dat de Nederlandse staat de verzuimkosten van dergelijke getuigen vergoedt (artikel 1, eerste lid onder a, en tweede lid Wts). Uitzondering daarop vormt een opdracht tot het horen van getuigen gegeven op verzoek van de verdachte en wanneer een dergelijke opdracht zonder tussenkomst van de justitie is gedaan. In dat geval komen de vergoedingen ten laste van de verdachte (artikel 1, derde lid, Wts). In deze zaak is het verzoek van de verdachte om de dertien werknemers van ECT als getuige te horen door de rechter-commissaris toegewezen en zijn zij door tussenkomst van justitie opgeroepen. Een eventuele vergoeding wegens tijdverzuim zou dus door de Staat moeten worden voldaan. Het zou in strijd zijn met het wettelijk systeem om de verdachte nu alsnog deze kosten in rekening te brengen.

Getuigen die worden gedagvaard om een verklaring af te leggen bij de rechter-commissaris, zijn verplicht om te verschijnen (artikel 213 Sv). Zij kunnen daartoe gedwongen worden. Wegblijven kan zelfs een strafbaar feit opleveren. De werkgever van de werknemer die als getuige is gedagvaard kan hem niet verbieden aan die verplichting te voldoen. In artikel 4:1, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet Arbeid en Zorg (Waez) is bepaald dat de werknemer recht heeft op verlof met doorbetaling van het loon “voor een korte, naar billijkheid te berekenen tijd, wanneer hij zijn arbeid niet kan verrichten wegens .. een door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, waarvan de vervulling niet in zijn vrije tijd kon plaatsvinden”. Het voldoen aan een oproep om als getuige te verschijnen is een dergelijke opgelegde verplichting. De Wts voorziet, zoals hiervoor beschreven, in een vergoeding voor getuigen die worden gedagvaard om een verklaring af te leggen voor de rechter-commissaris. Deze vergoeding vormt een ‘geldelijke vergoeding’ als bedoeld in artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder c van de Waez, zodat in dit soort gevallen de werkgever geen loon aan de werknemer behoeft te betalen. De werknemer kan in dat geval immers een geldelijke vergoeding van de Staat krijgen. ECT behoefde haar werknemers op grond van de wet dus geen loon uit te betalen toen zij als getuige door de rechter-commissaris werden gehoord. ECT kan deze kosten niet verhalen op de verdachte.

De rechtbank wijst het verzoek tot vergoeding van deze kosten van ECT daarom af.

D. Declaraties strafrechtadvocaat voor bijstand rond getuigenverhoren

Het moederbedrijf heeft toegelicht dat de strafrechtadvocaat voorafgaand aan de verhoren de betreffende werknemers een aantal ‘tips en tricks’ heeft meegegeven voor de getuigenverhoren. Daarnaast heeft zij de verhoren bijgewoond omdat de medewerkers daaraan behoefte hadden en heeft zij deze inhoudelijk voorbereid. Het moederbedrijf vordert vergoeding van haar declaraties van in totaal €3.345,65.

De rechtbank merkt deze kosten aan als kosten van rechtsbijstand. Zoals hiervoor reeds vermeld, zijn kosten van rechtsbijstand volgens vaste jurisprudentie niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv. Dit leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het moederbedrijf in dit onderdeel van de vordering.

Het moederbedrijf heeft de rechtbank verzocht, in het geval deze kosten niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade, dit deel van de vordering te beoordelen op grond van artikel 592a Sv, dus als proceskosten. De rechtbank wijst op deze grond vergoeding van de kosten af. Het moederbedrijf heeft de kosten immers niet gemaakt in haar hoedanigheid als benadeelde partij, maar als werkgever van de werknemers die als getuige werden gehoord.

I. Declaraties strafrechtadvocaat ten aanzien van het arbeidsrechtelijke traject

Het moederbedrijf stelt dat de strafrechtadvocaat enkele werkzaamheden heeft verricht bij de afhandeling van het arbeidsrechtelijke traject, omdat dit relevant was vanuit compliance oogpunt en tevens raakte aan de positie van ECT/ moederbedrijf als benadeelde partij. Dit betreft met name overleg/contact met de arbeidsrechtadvocaat. Het moederbedrijf vordert de kosten voor rechtsbijstand door de strafrechtadvocaat in het arbeidsrechtelijke traject van €1.056,23.

De rechtbank wijst vergoeding van deze kosten af. De kosten van rechtsbijstand zijn volgens de toelichting van het moederbedrijf vooral gemaakt in relatie tot de arbeidsrechtelijke procedure. Het moederbedrijf heeft onvoldoende onderbouwd dat deze kosten zouden zijn gemaakt in het kader van de strafzaak.

II. Declaraties strafrechtadvocaat inzake advisering over positie en rechten en III. Overige kosten en IV. Kosten die verband houden met het indienen van de vordering

Het moederbedrijf stelt dat zij de strafrechtadvocaat ook om advies heeft gevraagd ten aanzien van de positie en rechten als benadeelde partij in een strafrechtelijke procedure (post II). De advisering is verricht door twee junior medewerkers en de strafrechtadvocaat zelf, zodat het moederbedrijf vergoeding vordert van de declaraties van maar liefst drie advocaten ter hoogte van €6.537,63. Daarnaast heeft de strafrechtadvocaat overige kosten gemaakt (post III), waaronder voor het bestuderen van het strafdossier, de communicatie met het Openbaar Ministerie en het verrichten van andere werkzaamheden (zoals het uitleggen van het begrip pro forma zitting en/of regiezitting). Deze overige kosten worden begroot op €3.987,37.

Tot slot heeft het moederbedrijf verzocht om vergoeding van de kosten die zij maakt in verband met het indienen van het verzoek tot schadevergoeding (post IV). De kosten bedroegen tot en met 30 juni 2019 in ieder geval €7.941,59 en zullen nog toenemen tijdens de procedure, aldus het moederbedrijf.

De posten II, III en IV merkt de rechtbank aan als kosten van rechtsbijstand die het moederbedrijf als benadeelde partij heeft moeten maken. De rechtbank zal deze posten daarom gezamenlijk op grond van artikel 592a Sv beoordelen.

Nu ECT en het moederbedrijf ten aanzien van alle inhoudelijke posten A tot en met D in het ongelijk zijn gesteld dan wel niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering vanwege een onvoldoende rechtstreeks verband, zullen de benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

Wettelijke rente

De vordering tot toekenning van wettelijke rente wordt afgewezen, nu de vordering voor het overige niet wordt toegewezen.

Schadevergoedingsmaatregel

Gelet op de voorgaande bespreking van de vordering van de benadeelde partijen ziet de rechtbank geen aanleiding een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte op te leggen.

Conclusie

Over een deel van de gevorderde schadevergoeding wordt in deze procedure geen inhoudelijke beslissing genomen. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.

Uit dit vonnis vloeit voor de verdachte dan ook geen betalingsverplichting voort.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^