Kan zaak op de voet van art. 80a RO worden afgedaan als in de schriftuur wordt verzocht een prejudicieel advies te vragen aan het EHRM?
/Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635
De verdachte is bij arrest van 13 februari 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven groenkleurig mes. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij benadeelde toegewezen tot een bedrag van € 1.050,00 en ter hoogte van dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Middel
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden aangezien de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 80a RO.
Conclusie AG
Namens de verdachte is op 14 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 6 december 2018 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met afgerond vier maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Desondanks ben ik van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht. Naast de klacht betreffende de redelijke termijn zijn namelijk slechts klachten voorgesteld die aan de toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in die situatie een verrekening van de redelijke termijn achterwege blijft en dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
In de toelichting op het middel is voorgesorteerd op deze mogelijkheid. De schriftuur bevat namelijk een voorwaardelijk verzoek om prejudicieel advies (‘advisory opinion’) te vragen aan het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), indien de Hoge Raad van oordeel is dat de zaak zich leent voor afdoening door middel van art. 80a RO. Nu aan deze voorwaarde naar mijn oordeel kan worden voldaan, zie ik aanleiding om uitgebreider stil te staan bij de sinds 1 juni 2019 bestaande mogelijkheid om het EHRM om advies te vragen over de interpretatie of toepassing van de rechten en vrijheden neergelegd in het Verdrag of de daartoe behorende Protocollen. Achtereenvolgens worden de achtergrond van deze prejudiciële adviesmogelijkheid, de betekenis hiervan voor de cassatierechtspraak en de vraag of de in de schriftuur naar voren gebrachte kwestie aanleiding geeft tot een adviesverzoek, besproken.
De achtergrond van de prejudiciële adviesprocedure
De invoering van de prejudiciële adviesprocedure kent een lange voorgeschiedenis. Al bij de oprichting van het EHRM in 1959 is ter sprake gekomen of het Hof advisory opinions kon geven. Enkele jaren daarna is met het Tweede Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) daadwerkelijk de bevoegdheid ingevoerd voor het EHRM om op verzoek adviezen te geven over rechtsvragen betreffende de uitlegging van het Verdrag en de daarbij behorende Protocollen. Deze bevoegdheid, die tegenwoordig in art. 47 tot en met 49 EVRM is neergelegd, kent de nodige beperkingen. Zo dient het verzoek afkomstig te zijn van het Comité van Ministers, terwijl het verzoek geen verband mag houden met de inhoud of strekking van de in Titel I neergelegde gerechten en vrijheden. Naar aanleiding van aanbevelingen van een groep juristen, de ‘Group of Wise Persons’, kwam de mogelijkheid voor prejudicieel advies weer in de belangstelling. De gedachte was dat een adviesprocedure de dialoog tussen het Hof en nationale gerechten aanmoedigt en de constitutionele rol van het EHRM versterkt. Later is ook de verwachting uitgesproken dat de adviesmogelijkheid een leidraad kan vormen voor lidstaten om toekomstige schendingen van het verdrag te voorkomen. In zoverre zou het protocol de werklast van het Straatsburgse Hof kunnen verminderen. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot de totstandkoming van het facultatieve 16e Protocol. In de preambule van het Protocol komen deze verwachtingen ook terug. Daarbij wordt het principe van subsidiariteit benadrukt. Dit beginsel ziet erop dat het aan de lidstaten is om de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn opgenomen te beschermen. Als de lidstaten hierin tekortschieten en er geen effectief toezicht is op de naleving van de verdragsverplichtingen, komt – dus subsidiair – het EHRM in beeld om op te treden en de benodigde bescherming te bieden.
Het 16e Protocol bij het EVRM voorziet er voor aangewezen gerechten in dat zij het EHRM kunnen verzoeken een ‘advisory opinion’ te geven ‘on questions of principle relating to the interpretation or application of the rights and freedoms defined in the Convention or the protocols thereto’. Voor Nederland is dit protocol op 1 juni 2019 in werking getreden. Sindsdien kunnen de Hoge Raad, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zich tot Straatsburg wenden voor een prejudicieel advies. De Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in alle gevallen die competentie. Voor de andere gerechten geldt dat zij uitsluitend om advies kunnen vragen indien zij als laatste instantie rechtspreken. In strafzaken betekent dit, ook bij zogeheten ‘Antilliaanse zaken’, dat uitsluitend de Hoge Raad gebruik kan maken van de adviesprocedure.
De betekenis van het 16e Protocol voor de cassatierechtspraak
Met de inwerkingtreding van het 16e Protocol heeft de Hoge Raad een nieuw instrument in handen om vragen voor te leggen aan een internationaal gerecht. Een vergelijking met de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie dringt zich daarbij al snel op. Dit Luxemburgse Hof kan bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak doen over de uitlegging van EU-verdragsbepalingen en over de geldigheid en de uitlegging van de door de instellingen van de Unie verrichte handelingen. Er bestaan echter een aantal verschillen tussen de Luxemburgse en de nieuwe Straatsburgse procedure. Zo is een gerecht, als het gaat om EU-recht, in voorkomende gevallen verplicht een vraag te stellen aan het Hof van Justitie, terwijl het 16e Protocol niet een dergelijke verplichting kent. Ook is de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan EU-recht bindend, terwijl de nationale rechter een prejudicieel advies van het EHRM in beginsel naast zich neer kan leggen. De toekomst zal uitwijzen of dit laatste punt vooral een theoretisch onderscheid betreft. De nationale rechter is immers zelf overgegaan tot het stellen van de vragen, terwijl voor de verdachte bij afwijking van het advies nog steeds de weg naar Straatsburg openstaat.
Een adviesvraag aan het EHRM moet gaan over principiële vragen inzake de uitlegging of toepassing van de rechten en vrijheden die zijn omschreven in het Verdrag of de protocollen daarbij. Het verzoek moet daarbij betrekking hebben op de zaak die bij het gerecht aanhangig is. Een algemene adviesvraag over de uitleg of toepassing van het EVRM zal niet in behandeling worden genomen. In de zogeheten guidelines over de implementatie van het 16e Protocol wordt als voorbeeld van een voor advies geschikte zaak genoemd, een zaak die ‘raises a novel point of Convention law, or that the facts of the case do not seem to lend themselves to a straightforward application of the Court’s case-law, or that there appears to be an inconsistency in the case-law’. Kennelijk voldeed hieraan een zaak van de Franse Cour de cassation, waarin voor het eerst een ‘advisory opinion’ werd gegeven. Daarin stond de vraag centraal of de weigering om in het bevolkingsregister het biologisch kind van een draagmoeder als kind van de wensmoeder te registeren strijdig is met art. 8 EVRM. Daarnaast wijs ik op een conclusie van mijn fiscale ambtgenoot IJzerman, waarin hij aan de Hoge Raad voorstelt om indien het 16e Protocol is geratificeerd prejudicieel advies te vragen inzake de toepassing van de fiscale inkeerregeling. Kort gezegd speelde de vraag of art. 7 EVRM eraan in de weg stond om een latere, voor de betrokkene minder gunstige inkeerregeling toe te passen. De Hoge Raad kwam aan het betreffende adviesverzoek echter niet toe, naar valt aan te nemen omdat het protocol nog niet in werking was getreden voor Nederland.
Binnen de voornoemde kaders kunnen vragen aan het EHRM worden voorgelegd. Nu er geen verplichting bestaat voor de rechter om het EHRM te vragen een ‘advisory opinion’ te geven, kunnen ook andere factoren worden betrokken bij de afweging om zich al dan niet tot Straatsburg te wenden. Eén van de factoren ziet op de tijd die gemoeid gaat met de betreffende procedure. Zo was de te verwachten duur van de adviesprocedure een reden voor mijn (civiele) ambtgenoten Langemeijer en Wissink om in de Urgenda-procedure de Hoge Raad niet te verzoeken een ‘advisory opinion’ te vragen. Het is geen geheim dat de werklast van het EHRM hoog is. Procedures nemen jaren in beslag. Hoewel met het 16e Protocol onder meer beoogd wordt de werklast te verlichten, zal op korte termijn de werklast alleen maar toenemen. De doorlooptijd van 24 weken van de hiervoor besproken Franse zaak geeft aan dat een adviesvraag relatief snel beantwoord kan worden, maar een standaard is daarmee niet gezet. Aan te nemen valt dat het Hof bij de eerste adviesvraag bijzondere voortvarendheid heeft betracht. Hoewel adviesvragen met prioriteit worden behandeld door het Hof, geeft de Luxemburgse prejudiciële procedure waarschijnlijk een realistischer beeld van de te verwachten doorlooptijden. Gemiddeld duurt de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie 1,5 jaar.
Een ander aspect waarmee rekening gehouden moet worden is een mogelijke samenloop tussen het EU-recht en het EVRM. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de betreffende zaak ziet op fundamentele rechten van de Europese Unie én die van het EVRM. Als voorbeeld kan een zaak worden genoemd waarin de Hoge Raad verzocht werd prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie inzake een politieproject waarin de aandacht uitging naar voertuigen uit Midden en Oost-Europa. In cassatie werd aangevoerd dat dit project in strijd is met art. 21 lid 2 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het non-discriminatiebeginsel). Een zelfde vraag laat zich voorstellen maar dan gericht aan het EHRM, geënt op art. 14 EVRM of het Twaalfde protocol bij dit verdrag. Hoe met een dergelijke samenloop omgegaan moet worden, laat zich hier niet in algemene zin beantwoorden. In theorie kunnen twee prejudiciële procedures worden ingezet die leiden tot verschillende uitkomsten. De wetgever heeft laten doorklinken dat het onwenselijk is dat er bij twee instanties tegelijkertijd om nadere uitleg wordt gevraagd. Maar zij sluit dit niet uit en het is primair aan de nationale rechter om te bepalen hoe in een specifieke casus moet worden omgegaan met deze vorm van samenloop. In ieder geval is duidelijk dat in voorkomende gevallen de verplichting bestaat om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. In aanmerking genomen dat het Hof van Justitie ten minste dezelfde bescherming biedt als het EVRM en binnen de werkingssfeer van het Unierecht het Luxemburgse Hof de aangewezen instantie is, komt het mij voor dat in dergelijke gevallen het beste enkel ingezet kan worden op een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie.
Als in een schriftuur wordt verzocht om een prejudicieel advies, dan speelt de vraag in hoeverre de Hoge Raad gehouden is hierop inhoudelijk te reageren. Vereist een middel waarin een dergelijk verzoek is neergelegd steeds een gemotiveerde reactie, of kan een dergelijk middel in voorkomende gevallen ook afgedaan worden met een verkorte afdoening op grond van art. 80a of art. 81 RO? Een antwoord hierop kan gevonden worden in de zaak Baydar tegen Nederland.
Baydar was door het gerechtshof veroordeeld voor onder meer mensenhandel, zoals strafbaar gesteld in art. 197a Sr. De verdachte zou om redenen van financieel gewin het ongeoorloofde verblijf van Iraakse migranten in Nederland, Duitsland en Denemarken hebben gefaciliteerd. In cassatie werd aangevoerd dat geen sprake kon zijn van ‘verblijf’, nu dit verblijf slechts van korte duur en voorbijgaande aard was. Mijn ambtgenoot concludeerde dat de betreffende klacht afgedaan kon worden met een verkorte motivering als bedoeld in art. 81 lid 1 RO. In de schriiftelijke reactie van de verdediging op deze conclusie (de zogeheten Borgers-brief) werd de Hoge Raad verzocht om, indien hij de conclusie zou volgen, prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad zag hier kennelijk geen aanleiding toe en deed de betreffende klacht af op grond van art. 81 lid 1 RO. Bij het EHRM werd geklaagd dat die verkorte wijze van afdoening in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM. Het EHRM overweegt dat de verplichting die uit art. 6 EVRM voortvloeit om een met redenen omklede beslissing te nemen, niet meebrengt dat op elke klacht gemotiveerd gerespondeerd moet worden. Die verplichting is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het EHRM accepteert dat een verkorte afdoening op de voet van art. 80a of 81 RO inhoudt dat de Hoge Raad van oordeel is dat een prejudiciële vraag niet tot een ander resultaat in de zaak zou kunnen leiden. De verkorte afdoening levert dan ook geen schending van art. 6 EVRM op, mits die beslissing niet arbitrair of anderszins kennelijk onredelijk is.
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het Hof in Straatsburg hier anders over denkt in het geval verzocht wordt om een prejudicieel advies. Dat geldt des te meer als in aanmerking genomen wordt dat er geen verplichting bestaat om het EHRM om advies te vragen. De enkele omstandigheid dat in een cassatiemiddel verzocht wordt om een adviesverzoek te doen bij het EHRM, staat aan de toepassing van art. 80a of 81 RO dan ook niet in de weg.
Het voorliggende verzoek
Wat betekent dit alles in de onderhavige zaak? De toelichting op het middel bevat als gezegd een voorwaardelijk adviesverzoek in het geval de zaak zich zou lenen voor afdoening op de voet van art. 80a RO. Nu in mijn ogen dat inderdaad het geval is, is aan deze voorwaarde voldaan. De vervolgvraag is of er aanleiding bestaat voor de Hoge Raad om iedere verdere beslissing aan te houden en het EHRM om een advisory opinion te vragen. In de schriftuur worden de volgende vragen voorgesteld:
“1. Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
2. Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
3. Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
4. Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte in de betreffende zaak gedetineerd is?”
De achtergrond van deze vragen ligt in de bestendige cassatierechtspraak om in zaken waarin enkel geklaagd wordt dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, het cassatieberoep af te doen op de voet van art. 80a RO. Een dergelijke afdoening wordt ook gevolgd indien voor het overige slechts middelen zijn voorgesteld die aan de toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. De gedachte is dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij een dergelijke klacht. Hij heeft er door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep tot op zekere hoogte zelf voor gekozen langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven.
Hoewel de Hoge Raad niet gebonden is aan de wijze waarop in de schriftuur de adviesvragen zijn geformuleerd, is het nuttig om te bezien of de geformuleerde vragen voldoen aan de eisen die het 16e Protocol stelt. Onder meer is nodig dat sprake is van ‘questions of principle’ die betrekking hebben op de interpretatie of toepassing van de rechten in het Verdrag en de Protocollen daarbij. Daarbij geldt als gezegd het subsidiariteitsprincipe. Het is primair aan de lidstaat is om de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM te waarborgen. De vraag is dan ook of er in deze zaak een nieuw verdragsrechtelijk punt speelt, dan wel de zaak zich niet zonder meer leent voor eenvoudige toepassing van de rechtspraak van het EHRM, of dat er een inconsistentie zit in de rechtspraak van het Hof. Daarvoor is het noodzakelijk om de rechtspraak van het EHRM op de voorliggende punten te onderzoeken.
Opmerking verdient dat ik zeker niet de eerste ben die zich over deze vragen buigt. Mijn ambtgenoot Spronken heeft in 2016 al stilgestaan bij de vraag of in het licht van art. 6 EVRM een verdachte onvoldoende belang heeft bij een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn. Zij was van oordeel dat de rechtspraak van het EHRM niet in de weg stond aan een niet-ontvankelijkheidsverklaring. Daarbij verwees zij naar een ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Çelik tegen Nederland. In die zaak was in cassatie enkel een klacht aangevoerd die zag op een schending van de inzendtermijn. Deze klacht werd afgedaan op de voet van art. 80a RO. In Straatsburg werd met een beroep op art. 6 en 13 EVRM geklaagd over de lengte van de procedure en een gebrek aan ‘effective remedy’. Het EHRM benadrukte dat lidstaten de recht en plicht hebben ‘to take appropriate measures in order to prevent unmeritorious and frivolous appeals from clogging up their criminal justice systems’. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of de klager op de voet van art. 35 lid 3 onder b EVRM kon worden ontvangen in zijn klachten. Deze bepaling luidt:
“3. The Court shall declare inadmissible any individual application submitted under Article 34 if it considers that: (…)
(b) the applicant has not suffered a significant disadvantage, unless respect for human rights as defined in the Convention and the Protocols thereto requires an examination of the application on the merits and provided that no case may be rejected on this ground which has not been duly considered by a domestic tribunal”
Het Hof gaat de voornoemde voorwaarden af en oordeelt dat niet gezegd kan worden dat de verdachte een ‘significant disadvantage’ had. Çelik had in cassatie namelijk niet verder geklaagd over het oordeel van het gerechtshof of enig voorafgaand onderdeel van de strafprocedure. Vervolgens wijst het Hof erop dat er gelet op al bestaande uitvoerige rechtspraak geen noodzaak bestaat om de reeds bestaande jurisprudentie over de redelijke termijn aan te vullen. Ten aanzien van het derde criterium, of de zaak ‘duly considered’ was, wordt opgemerkt dat de procureur-generaal is ingegaan op de klacht van de verdachte, terwijl hij ook op de conclusie kon reageren. Sprake is daarom van ‘due consideration’. In aanvulling hierop wordt overwogen dat deze voorwaarde niet hoeft te worden toegepast als de beweerde schending is veroorzaakt door de laatste van alle beschikbare nationale rechterlijke instanties. In de zaak Van der Putten tegen Nederland heeft het EHRM op vergelijkbare gronden het verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Spronken heeft met verwijzing naar de Çelik-beslissing en de omstandigheid dat een overschrijding van de inzendtermijn gecompenseerd kan worden, geconcludeerd dat niet gezegd kan worden dat de verdachte voldoende belang heeft bij zijn klacht over de overschrijding van de redelijke termijn. Die lijn is in algemene zin onderschreven door Van Kempen en meer specifiek door Kooijmans. De laatstgenoemde annotator merkt ten aanzien van art. 13 EVRM op dat voor een succesvol beroep hierop onder meer sprake dient te zijn van een ‘arguable claim’. Daarvan is geen sprake ‘als de verdachte zelf (door het instellen van cassatieberoep) heeft aangestuurd op verlenging van de procedure zonder dat hij na kennisneming van de gedingstukken een in redelijkheid te verdedigen standpunt tegen de gewraakte uitspraak kan opwerpen’, aldus Kooijmans.
De Hoge Raad heeft zich bij de voornoemde conclusie van mijn ambtgenoot Spronken aangesloten. In zijn tweede overzichtsarrest over art. 80a RO is overwogen:
“2.4.2. In de arresten van 2012 werd verder gewezen op de gevallen waarin tot dan toe een verzuim tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopte, terwijl degene die het cassatieberoep had ingesteld in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang had bij die vernietiging en bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. Van de verzuimen die vóór 1 juli 2012 grond vormden voor vernietiging, maar die zich volgens de Hoge Raad leenden voor toepassing van art. 80a RO, werden toen de volgende voorbeelden genoemd: (…)
Daaraan werd toegevoegd dat een cassatieberoep met art. 80a RO wordt afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, en dat dit niet anders is indien naast de klacht betreffende de redelijke termijn slechts klachten zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat–Generaal bij een arrest van 12 april 2016 moet worden aangenomen dat een dergelijke toepassing van art. 80a RO naar het oordeel van het EHRM niet in strijd is met art. 6 EVRM.”
Gelet op deze rechtspraak lijkt er geen reden om het EHRM om advies te vragen inzake de kwestie of afdoening op de voet van art. 80a RO strijd oplevert met de artikelen 6 en 13 EVRM, indien dit de enige klacht is die in cassatie naar voren is gebracht. De huidige vraag is of het nog verschil uitmaakt of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht. Zo hebben de twee besproken ontvankelijkheidsbeslissingen betrekking op zaken waarin louter was geklaagd over de redelijke termijn. Ook – het middel vestigt daar mede de aandacht op – zijn in de zaak Nelissen door het EHRM vragen gesteld aan Nederland die terug te voeren zijn op de afdoeningspraktijk bij redelijke termijnklachten in het geval er meerdere klachten zijn aangevoerd. Desondanks zie ik onvoldoende aanleiding om aan Straatsburg een prejudicieel advies te vragen. Daarbij wijs ik er allereerst op dat het primair aan de nationale gerechten om mensenrechten te waarborgen. Uit de besproken jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat verkorte afdoening van redelijke termijnklachten op de voet van art. 80a RO niet in strijd is met het EVRM, ook als dit niet de enige klacht in cassatie is. Het ligt dan gelet op het subsidiaire karakter van het 16e Protocol niet in de rede om een advisory opinion te vragen. Daarbij roep ik nogmaals in herinnering dat het 16e Protocol geen verplichtingen schept om een advisory opinion te vragen, maar er juist veel vrijheid bestaat voor gerechten om een afweging hieromtrent te maken. Ik acht de koers van de Hoge Raad naar Straatsburgse maatstaven bovendien houdbaar. Daarbij wijs ik op de al besproken argumenten die ervoor pleiten dat de desbetreffende wijze van afdoening niet in strijd is met art. 6 en 13 EVRM. Dat in de zaak Nelissen vragen zijn gesteld aan Nederland, brengt nog niet mee dat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt in strijd is met het EVRM. Het lijkt mij aangewezen de uitkomst van die zaak af te wachten en niet - in welke richting dan ook - hierop vooruit te lopen. Ik merk daarbij als sluitstuk van de redenering op dat het EHRM uitdrukkelijk oog heeft voor de maatregelen die Staten nemen ‘to prevent unmeritorious and frivolous appeals from clogging up their criminal justice systems’, ook als daarbij het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht om eerlijk proces binnen een redelijke termijn wordt betrokken. Al met al zal het antwoord op de vraag of de art. 6 en 13 EVRM in de weg staan aan toepassing van art. 80a RO, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij voorkomen moet worden dat beslissing om verkort af te doen niet arbitrair of anderszins manifest onredelijk is. Daarvan is in deze zaak geenszins sprake.
Ik kom tot de slotsom dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij dit middel. Ik ben daarnaast van oordeel dat er geen reden is om een adviesverzoek te doen aan het EHRM.
Het standpunt is dan ook dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het eerste en tweede middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en de verdachte bij het derde middel onvoldoende belang heeft.
Lees hier de volledige conclusie.