Meineed: Bewijs dat de belofte is afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze?
/Hoge Raad 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1689
Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voor meineed (art. 207 Sr).
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 8 juni 2015 te Rotterdam bij de Rechter-Commissaris (tijdens een verhoor van haar, verdachte, als getuige in de strafzaak tegen betrokkene 1), zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert mondeling en persoonlijk opzettelijk de volgende valse verklaring(en) onder ede heeft afgelegd:
"U vraagt of ik betrokkene 1 ken. Ik heb die naam pas leren kennen toen ik op het politiebureau kwam. Ik heb hem dus voor de eerste keer gehoord na de dag waarop ik thuis kwam en tot mijn grote schrik zag dat het huis een ravage was."
en
"Het is ook niet zo dat ik achteraf heb begrepen wie betrokkene 1 was. Ik had die persoon tevoren nooit gezien."
en
"U vraagt mij of ik betrokkene 1 kende als het ex-vriendje van mijn dochter. Nee, ik kende betrokkene 1 niet"
en
"U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik betrokkene 1 oppervlakkig kende en dat ik hem wel eens tegen kwam op de markt en dat hij één van degenen was die in mijn woning een kamer huurde. betrokkene 1 kende ik niet"."
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op het volgende bewijsmiddel:
"1. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 8 juni 2015. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte betrokkene 1 tegenover deze rechter-commissaris in Rotterdam afgelegde getuigenverklaring van verdachte:
U vraagt of ik betrokkene 1 ken.
Ik heb die naam pas leren kennen toen ik op het politiebureau kwam. Ik heb hem dus voor de eerste keer gehoord na de dag waarop ik thuis kwam en tot mijn grote schrik zag dat het huis een ravage was.
Het is ook niet zo dat ik achteraf heb begrepen wie betrokkene 1 was. Ik had die persoon tevoren nooit gezien.
U vraagt mij of ik betrokkene 1 kende als het ex-vriendje van mijn dochter.
Nee, ik kende betrokkene 1 niet.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik betrokkene 1 oppervlakkig kende en dat ik hem wel eens tegen kwam op de markt en dat hij één van degenen was die in mijn woning een kamer huurde. betrokkene 1 kende ik niet.
U houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen. Ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd. Mijn verklaring is mij nogmaals voorgelezen door de griffier en ik zeg u dat deze verklaring klopt."
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, nu het bewijs dat de verdachte tijdens het getuigenverhoor van 8 juni 2015 bij de rechter-commissaris is beëdigd ontbreekt.
(...)
Beoordeling hof
Op 20 januari 2012 is het strafrechtelijk onderzoek 'Lombok' gestart, op die datum is de door de verdachte gehuurde woning aan de a-straat 1 te Dordrecht betreden. In het kader van dat onderzoek werden 2 mannen, betrokkene 2 en betrokkene 1 (hierna: betrokkene 1) verdacht van het voorhanden hebben, verpakken en verhandelen van verdovende middelen in die woning. De verdachte is aanvankelijk ook vervolgd voor deze zaak, maar is door de rechtbank vrijgesproken.
De verdachte is vervolgens op 8 juni 2015 onder ede als getuige bij de RC gehoord in de strafzaak tegen betrokkene 1. Uit het - door de rechter-commissaris en de griffier getekende - proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juni 2015 (onderaan p. 3) blijkt voldoende dat verdachte als getuige was beëdigd. Dat zij vervolgens geweigerd heeft de verklaring te ondertekenen, doet daar niet aan af."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Vaststelling van de eed/belofte ontbreekt in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juni 2015
De enige verwijzing naar de belofte die verdachte zou hebben afgelegd tijdens het getuigenverhoor van 8 juni 2015 is de volgende tekst op p. 3 van het PV van getuigenverhoor:
"U houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen. Ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd."
Het proces-verbaal maakt verder geen melding van de beëdiging van de getuige.
Het proces-verbaal relateert alleen aan de verklaring van de getuige over een afgelegde belofte. In de eerste geciteerde zin verklaart de getuige dat de rechter-commissaris de getuige zal beëdigen. De tweede zin verklaart dat getuige dat zij op verzoek van de rechter-commissaris de belofte heeft afgelegd.
Het proces-verbaal relateert niet zelfstandig aan het feit dat de belofte is afgelegd als in: "De getuige legt de belofte af."
Om tot het wettige bewijs te komen van het feit dat de getuige de belofte heeft afgelegd, is een verwijzing daarnaar in de verklaring van de getuige niet toereikend.
Het beëdigen van een getuige bij een getuigenverhoor door de rechter-commissaris is niet alleen een omstandigheid die tijdens het verhoor niet ongemerkt passeert, maar het onder ede stellen van de getuige is een handeling waar het recht gevolgen aan verbindt. Als het proces-verbaal van de rechter-commissaris niet zelfstandig refereert aan die beëdiging, is het bewijs dat die beëdiging heeft plaatsgevonden, op basis van dat proces-verbaal van getuigenverhoor niet aanwezig. De verwijzing naar de belofte in het proces-verbaal door de getuige, van wie de juistheid van die verklaring door het Openbaar Ministerie wordt betwist, lost die leemte in het bewijs van het hebben plaatsgevonden van die beëdiging niet op.
De passage waarin de verwijzing door de getuige (thans verdachte) voorkomt in het proces-verbaal van getuigenverhoor, wordt door het Openbaar Ministerie zelfs aan cliënte tenlastegelegd als een verklaring die in strijd met de waarheid is afgelegd.
Op basis van het ontbreken van het bewijs dat verdachte tijdens het getuigenverhoor is beëdigd, dient vrijspraak van het tenlastegelegde feit te volgen."
Middel
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat uit het proces-verbaal van getuigenverhoor voldoende blijkt dat de verdachte als getuige is beëdigd omdat niet uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat verdachte de door de wet gevorderde eed of belofte op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof heeft kennelijk de in het hiervoor weergegeven proces-verbaal van de Rechter-Commissaris opgenomen verklaring van de verdachte aldus uitgelegd dat de vermelding "u houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen", en "ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd" bezwaarlijk iets anders kan betekenen dan dat de in de bewezenverklaring weergegeven verklaringen van de verdachte zijn afgelegd nadat zij op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de Rechter-Commissaris de belofte heeft afgelegd de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Die aan het Hof voorbehouden uitleg is niet onbegrijpelijk. Gelet op dit een en ander is de bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Conclusie AG: contrair
3.4. De strafrechter zal zelfstandig moet onderzoeken of de verklaring onder ede is afgelegd, hetgeen wil zeggen dat is voldaan aan de voorschriften van de Eedswet. Dat zal doorgaans kunnen blijken uit het proces-verbaal waarin de verklaring die onder ede is afgelegd is opgenomen. Voldoende is dat in dat proces-verbaal is vermeld dat betrokkene de door de wet gevorderde eed op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd. Dat kan echter ook uit de inhoud van andere bewijsmiddelen worden vastgesteld.1 De strafrechter kan een beschikking van de civiele rechter, waarin is opgenomen "als verklaring van M.J.B als getuige op 24 november 2005 (belofte)" aldus uitleggen dat de in die beschikking vermelde verklaring door de verdachte is afgelegd nadat hij op de bij de wet voorgeschreven wijze voorafgaand aan het getuigenverhoor in handen van de civiele rechter de belofte heeft afgelegd de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Die uitleg is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat door of namens verdachte in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat de belofte niet op de bij wet voorgeschreven wijze is afgelegd terwijl het proces-verbaal van verhoor van de verdachte als getuige ook inhoudt dat de verdachte voorafgaand aan dat verhoor de belofte heeft afgelegd dat hij als getuige de waarheid zal spreken tijdens het verhoor.
3.5. In de onderhavige zaak is in feitelijke aanleg wel betwist dat de getuige de eed of belofte heeft afgelegd. Bewijsmiddel 1 bevat het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 8 juni 2015 dat de verklaring van verdachte als getuige weergeeft en waarin als onderdeel van haar verklaring is te lezen:
“U houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen. Ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd. Mijn verklaring is mij nogmaals voorgelezen door de griffier en ik zeg u dat deze verklaring klopt.”
De zinsnede in de bewezenverklaring "dat zij (...) opzettelijk de volgende valse verklaring(en) onder ede heeft afgelegd" zal als een verwijzing naar de eisen van artikel 207 Sr moeten worden opgevat. De mededeling van de verdachte dat zij op verzoek van de rechter-commissaris zojuist de belofte heeft afgelegd is naar mijn oordeel onvoldoende om aan te kunnen nemen dat aan alle eisen van het eerste lid van artikel 207 Sr is voldaan.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.