Milieustrafzaak: feitelijk pleger, functioneel pleger, medepleger of feitelijk leidinggever?
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2869
Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van het feitelijke leidinggeven aan het door de rechtspersoon opzettelijk veranderen van de (werking van de) inrichting zonder vergunning en het opzettelijk overtreden van de aan de vergunning verbonden voorschriften tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 10.000 met een proeftijd van 1 jaar.
Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte als – feitelijk – pleger kan worden aangemerkt van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Het hof heeft acht geslagen op de feitelijke gang van zaken en stelt vast dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht bij het opslaan van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op de in de tenlastelegging genoemde locaties en derhalve niet als pleger van het tenlastegelegde kan worden aangemerkt.
Ter zake van het impliciet tenlastegelegde functioneel plegen en het expliciet ten laste gelegde medeplegen stelt het hof met het oog op de hiernavolgende bewezenverklaring het volgende. Uit het onderzoek volgt dat rechtspersoon 1 de vergunninghouder was en dat rechtspersoon 2 de bestuurder was van rechtspersoon 1 De verdachte was bestuurder van rechtspersoon 2 en had de feitelijke leiding binnen het bedrijf rechtspersoon 1 De omgevingsvergunning bevatte voorschriften gericht aan rechtspersoon 1 over onder meer de maximale opslaghoeveelheden en opslaghoogtes. Het hof merkt rechtspersoon 1 dan ook aan als drijver van de inrichting en normadressaat van de voorschriften als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voorts blijkt dat het onderzoek met name gericht is geweest op de beantwoording van de vraag of rechtspersoon 1 als dader kon worden aangemerkt van de in de tenlastelegging omschreven gedragingen en of de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedragingen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de specifieke voorwaarden waaraan het functioneel daderschap en de deelnemingsvorm medeplegen dienen te voldoen merkt het hof de gedragingen van de verdachte aan als feitelijk leidinggeven en zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde.
Feit 1 subsidiair en 2 subsidiair
De verdachte wordt bij het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde, kort gezegd, verweten dat hij opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door rechtspersoon 1 overtreden van aan de vergunning verbonden voorschriften en het veranderen van de (werking van de) inrichting zonder vergunning.
Ten tijde van het ten laste gelegde was de Wabo de vigerende wetgeving met betrekking tot de omgevingsvergunning.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, was rechtspersoon 1, gelet op de aard en werkzaamheden van het bedrijf, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo en was zij vergunningplichtig. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e sub 2°, van de Wabo is het voor het bedrijf verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een inrichting of de werking daarvan. Op grond van artikel 2.3 is het verboden om te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e.
Naar aanleiding van aanvragen van (de rechtsvoorganger van) rechtspersoon 1 heeft het bevoegd gezag vergunningen afgegeven. Zoals hiervoor overwogen, betreffen de in de ten laste gelegde periode voor rechtspersoon 1 vigerende vergunningen de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 op basis van de Wm en de omgevingsvergunning van 8 augustus 2013 op basis van de Wabo.
Zoals het hof hiervoor eveneens heeft overwogen, dienen vergunningplichtige activiteiten die niet op de wijze als voorzien in de vergunning en bij die vergunning behorende voorschriften of zoals omschreven in de aanvraag (voor zover daaraan is gerefereerd in de vergunning) zijn vergund, als niet-vergund dan wel als wijziging van de inrichting of de werking van de inrichting te worden beschouwd.
Overwegingen ten aanzien van de feiten
Op 21 oktober 2014 hebben verbalisanten van de politie eenheid Limburg een onderzoek ingesteld op het bedrijfsterrein van rechtspersoon 1 De verbalisanten zagen dat op het terrein twee medewerkers van de gemeente Maasgouw en twee medewerkers van de firma Royal HaskoningDHV aanwezig waren. De medewerkers van Royal HaskoningDHV waren bezig met het inmeten van de afvalbergen op het buitenterrein (dossier, pg. 1280 e.v.)
Royal HaskoningDHV heeft in het rapport 'Bepaling hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen en indicatieve begroting kosten ter realisatie van een vergunde situatie rechtspersoon 1 ' d.d. 5 januari 2015 verslag gedaan van de bevindingen op 21 oktober 2014 (dossier DOC.022, pg. 131 e.v.).
Op locatie 1, rechts achterin het perceel, werd een afvalstof aangetroffen die in het rapport is aangeduid als 'zeefzand'. Het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 21 oktober 2014 bedroeg 6.690 m³ met een opslaghoogte tot 9,33 meter (pg. 133). Daarbij moeten de volgende – door Royal HaskoningDHV in het rapport weergegeven – opmerkingen worden gemaakt.
Bij het inmeten van de contouren en hoogten van de afvalhopen bestond een beperking. Een gedeelte van de opslag van 'zeefzand' bleek onbereikbaar te zijn. De niet meetbare (niet bereikbare) contourdelen zijn vervolgens aan de hand van luchtfoto's en beschikbare geo-informatie bepaald. Voor de hoogte is de hoogte van de muur aangehouden. De gemiddelde meetonnauwkeurigheid is, rekening houdend met expert judgment, geschat op 1 tot 5 procent (pg. 138).
Het volume van het 'zeefzand' is nauwkeurig gemeten. Echter is de vergunde hoeveelheid opgeslagen afval gedefinieerd op basis van de massa in ton. Dat betekent dat het gemeten volume met behulp van de feitelijke dichtheid (kg/m³) moet worden omgerekend naar de massa om te kunnen toetsen aan de vergunningsvoorschriften. Het meten van de gemiddelde dichtheid van de gehele partij 'zeefzand' is redelijkerwijs niet uitvoerbaar. Om een representatief beeld te krijgen van de dichtheid dienen naar verwachting veel monstergrepen / meetpunten te worden genomen / gemeten. In de praktijk zal dat tot een nagenoeg volledige verstoring van de hoop voeren. Dit betekent dat slechts een beperkt aantal metingen uitgevoerd kan worden. Het beperkt aantal metingen beperkt de nauwkeurigheid van het uiteindelijke resultaat. Naar verwachting zal de nauwkeurigheid van de uiteindelijk vastgestelde gemiddelde dichtheid laag zijn (pg. 145-146). Om die reden is ervoor gekozen de dichtheid te schatten op basis van eerdere ervaringen van de onderzoekers en beschikbare literatuurgegevens (pg. 146).
In casu is de dichtheid van het materiaal conservatief geschat op 1.500 kg/m³ (pg. 147). Op basis van de geschatte dichtheid bedraagt de berekende totale massa afgerond circa 10.000 ton (pg. 149).
Op locatie 2, direct voor locatie 1, vanaf de voorkant van het perceel gezien, werd een afvalstof aangetroffen die is aangeduid als gemengd kunststof afval. Het gaat daarbij om gemengd afval dat niet als zodanig wordt ingenomen, maar dat vrijkomt uit een bewerkingsproces, zodat in het kader van de oprichtingsvergunning sprake is van 'afval van installaties voor afvalbeheer'. Het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 21 oktober 2014 bedroeg 3.294 m³ met een opslaghoogte tot 7,14 meter (pg 133). Op basis van een geschatte dichtheid van 880 kg/m³ bedraagt de totale massa ca. 2.900 ton (pg. 151-152).
De gemeente Maasgouw heeft Royal HaskoningDHV daarna verzocht op opnieuw vast te stellen hoeveel afvalstoffen door rechtspersoon 1 werden opgeslagen binnen de inrichting. Op 10 maart 2015, 27 maart 2015 en 18 mei 2015 zijn de hoeveelheden afvalstoffen opnieuw aanschouwd en zijn de volumes opnieuw indicatief gemeten. In het rapport d.d. 26 mei 2015 met als titel 'Statusrapport 18 mei 2015: Bepaling hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen rechtspersoon 1 ' (pg. 688 e.v.) is de actuele situatie weergegeven zoals vastgesteld op 18 mei 2015. Daarbij is rekening gehouden met eerdere bevindingen.
Op basis van de in het rapport beschreven aannames kan de foutmarge in de indicatieve volumebepalingen circa 20 procent bedragen. De onzekerheid is mede veroorzaakt door de omstandigheid dat de dichtheden van het afval deels zijn geschat op basis van visuele waarneming. Er zijn geen dichtheidsmetingen verricht van het 'zeefzand' en de dichtheidsmetingen van de balen kunststof zijn indicatief uitgevoerd. Tijdens een schouw op 10 maart 2015 bleek dat de hoop 'zeefzand' zeer inhomogeen was. Er was materiaal zichtbaar dat de dichtheid verlaagt. Dit materiaal was op 21 oktober 2014 niet te zien. De gemiddelde dichtheid van het materiaal is vanwege de vastgestelde inhomogeniteit moeilijk in te schatten, maar is op basis van de beschikbare gegevens nu conservatief geschat op circa 1.250 kg/m³ het hof begrijpt: in plaats van de eerdere schatting van 1.500 kg/m³, hetgeen ook van invloed is op de eerder geschatte massa (pg. 693).
Op locatie 1, met afvalstof 'zeefzand', bedroeg het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 18 mei 2015 6.570 m³ met een opslaghoogte tot 9,33 meter. Op basis van een geschatte dichtheid van 1.250 kg/m³ bedraagt de totale massa circa 8.200 ton (pg. 694).
Op locatie 2, met afvalstof 'gemengd vervuild kunststof afval', bedroeg het volume van de ingemeten hoeveelheid afval op 18 mei 2015 3.044 m³ met een opslaghoogte tot 7,14 meter. Op basis van een geschatte dichtheid van 880 kg/m³ bedraagt de totale massa ca. 2.650 ton (pg. 694).
Het hof overweegt verder het volgende.
Volgens de rapporten van Royal HaskoningDHV kan de aangetroffen afvalstof op locatie 1 worden aangemerkt als 'zeefzand'. Uit de voorhanden zijnde stukken volgt dat rechtspersoon 1 op 17 februari 2015 een bezwaarschrift heeft ingediend, waarbij onder andere wordt gesteld dat de opslag bij locatie 1 geen zeefzand zou betreffen, maar 'afval van installaties voor afvalbeheer'. Op 4 augustus 2015 heeft de gemeente Maasgouw een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaarschrift op dit punt gegrond werd verklaard. Het afval op locatie 1 is in het dossier verder aangeduid met 'afval van installaties voor afvalbeheer' (pg. 8). Het hof stelt vast dat dit verder geen invloed heeft op de conclusies in de rapporten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.3.8. onder a, nu de maximale opslaghoeveelheid van 1000 ton, althans 2000 ton indien zou worden uitgegaan van het meest gunstige regime, is overschreden en met gewijzigd voorschrift 2.3.8. onder c, nu de daarin neergelegde maximale opslaghoogte van zes meter is overschreden. Daardoor is sprake van overtreding van het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo. Door meer afvalstoffen op te slaan dan toegestaan, is tevens sprake van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wabo.
Het hof overweegt hierbij nog dat van het veranderen van de (werking van de) inrichting zoals is tenlastegelegd sprake kan zijn indien, zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is, staat naar het oordeel van het hof vast. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zijn er onder meer op gericht om de verschillende afvalstromen niet te laten uitstijgen boven de opslagcapaciteit in de inrichting, in verband met de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Naar het oordeel van het hof zal er van een verandering van de (werking van de) inrichting in de zin van de tenlastelegging verder alleen sprake kunnen zijn indien de betreffende activiteit een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen was geen sprake van een op zichzelf staand incident, maar van een gebruikelijke gang van zaken.
Daderschap van de rechtspersoon
Voordat de vraag kan worden beantwoord of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opdracht geven tot of feitelijke leiding geven aan het ten laste gelegde, dient eerst te worden vastgesteld of rechtspersoon 1 het tenlastegelegde heeft begaan.
Volgens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem ten laste gelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).
Naar het oordeel van het hof kunnen de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde gedragingen aan rechtspersoon 1 worden toegerekend. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het afval op de locaties 1 en 2, dat moet worden geclassificeerd als 'afval van installaties voor afvalbeheer', met medeweten en goedkeurig van de leiding van het bedrijf, te weten de directeur (verdachte), in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften is opgeslagen. De verdachte heeft, zoals hieronder bij 2.3.4. nog zal worden overwogen, verklaard dat hij wist dat er teveel afvalstoffen lagen en dat de 'afvalbergen' hoger waren dan was toegestaan. Toch werden de afvalstoffen waaruit deze afvalstroom voortkwam nog door het bedrijf ingenomen. Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht rechtspersoon 1 erover te beschikken of de gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door rechtspersoon 1 aanvaard of placht te worden aanvaard.
Opzet bij de rechtspersoon
Zoals reeds eerder aangegeven vormt naast het daderschap van de rechtspersoon de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld – en waarop deze bestanddelen betrekking hebben – een zelfstandige afweging. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend, maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.2.).
Het hof is van oordeel dat rechtspersoon 1, als bedrijf dat zich richt op het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen en professionele marktpartij, uit dien hoofde geacht moet worden bekend te zijn met de inhoud van de vergunningen en met de daaraan verbonden voorschriften. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte, middellijk bestuurder van rechtspersoon 1 en leidinggever binnen dit bedrijf, wist dat er meer afvalstoffen waren opgeslagen dan was vergund en dat daarbij tevens de maximale opslaghoogte werd overschreden.
Bovendien wijst het hof ter zake van het aanwezige opzet bij de rechtspersoon en de bij de verdachte als leidinggever bestaande wetenschap, op de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het delict – waarbij het gaat om een periode van ruim 7 maanden – plaatsvond. Hieruit volgt volgens het hof dat het opzet van de rechtspersoon ook kan worden afgeleid uit het beleid van rechtspersoon 1, dan wel de feitelijke gang van zaken binnen het bedrijf ten tijde van het tenlastegelegde handelen.
Feitelijke leiding geven door de verdachte
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft geven tot, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van rechtspersoon 1
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan, indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, dan wel
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3° tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande reeds overwogen dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden rechtspersoon 1 het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het opzettelijk zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van (de werking van) de inrichting respectievelijk het opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning.
Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedragingen. De vraag resteert of de verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.
Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijke leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. r.o. 3.5.1-3.5.3).
De verdachte heeft over zijn rol binnen rechtspersoon 1 verklaard dat hij de algemeen directeur was en als zodanig leiding gaf aan het bedrijf en aan het personeel. De verdachte was verantwoordelijk voor het aanvragen van de noodzakelijke vergunningen, voor het beheer en de inkoop van afvalstoffen en gold als aanspreekpunt voor het bevoegd gezag bij controles. Hij was op de hoogte van de inhoud van de vergunningen en hij wist dat er meer afvalstoffen van de categorie 'afval van installaties afvalbeheer' waren opgeslagen dan aan de rechtspersoon was vergund, waarbij hij ook wist dat de maximale opslaghoogte werd overschreden. Deze afvalstoffen werden normaliter na bewerking (door middel van zeven) door rechtspersoon 1 afgezet (onder meer richting de wegenbouw), maar op enig moment was er geen vraag meer en toen hoopten de afvalstoffen zich op. Door moeilijke jaren als gevolg van de financiële crisis en door een duur traject voor een nieuwe vergunningsaanvraag beschikte de onderneming niet over de financiële middelen om de afvalstoffen te laten afvoeren en verwerken, aldus de verdachte. Hij heeft de situatie zo gelaten en geen maatregelen getroffen om de gedragingen te beëindigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof dan ook bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door rechtspersoon 1 opzettelijk zonder vergunning veranderen van de (werking van de) inrichting door meer afvalstoffen op te slaan dan was toegestaan en aan het door rechtspersoon 1 opzettelijk overtreden van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3.8. onder a met betrekking tot de opslaghoeveelheden en het aan de vergunning verbonden gewijzigde voorschrift 2.3.8. onder c met betrekking tot de opslaghoogte.
Bewezenverklaring
Feit 1 subsidiair en onder 2 subsidiair a: de eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging en overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 2 subsidiair b: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Strafoplegging
Geldboete van € 10.000
Lees hier de volledige uitspraak.