Ne bis in idem, vereenzelviging (aandeelhouder en BV) & witwassen
/Rechtbank Amsterdam 23 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2843
De raadsman heeft in deze zaak, onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek “26Terrell”, verzocht deze beëindigd te verklaren.
De grondslag voor dit verzoek is primair gelegen in het feit dat meerdere vervolgingsbeletselen - maar met name het ne bis in idem-beginsel - in de weg staan aan het (verder voortzetten van) opsporingsonderzoek (c.q. de vervolging in zake) 26Terrell.
Het ne bis in idem-beginsel staat aan vervolging in de weg
Op 3 juli 2009 is verdachte in het strafrechtelijk onderzoek “Kolbak” (Kolbak) integraal vrijgesproken door het gerechtshof te Amsterdam van de hem ten laste gelegde feiten, waaronder - zakelijk weergegeven - het witwassen van een aantal onroerende zaken in het Wallengebied te Amsterdam. In het onderzoek 26Terrell wordt het (gewoonte)witwassen van dezelfde onroerende zaken onderzocht. Gebleken is dat het Openbaar Ministerie in een overweging ten overvloede van de rechtbank Amsterdam in het vonnis van 4 juli 2019 in het zogenoemde Vandros-proces (waarin Naam 1 terecht stond voor betrokkenheid bij meerdere liquidaties in de Amsterdamse onderwereld) aanleiding ziet verdachte en diens vennootschappen, waaronder verdachte, opnieuw te verdenken van uitgerekend die feiten, waarvan verdachte in Kolbak onherroepelijk is vrijgesproken.
De verdenking in het onderzoek Kolbak komt samengevat op het volgende neer. Het nooit teruggevonden deel van het “Heineken-losgeld” zou volgens het Openbaar Ministerie, onder meer, zijn geïnvesteerd in wat politie en Justitie in het onderzoek Kolbak de “Wallenpanden” (Wallenpanden) zijn gaan noemen. Bij een vermeende scheiding van belangen tussen Naam 2 en Heineken-ontvoerders Naam 1 en Naam 3, zouden deze panden aan Naam 1 zijn toebedeeld. Verdachte zou volgens het Openbaar Ministerie op dit bezit van Naam 1 hebben toegezien. Eerst vanuit zijn positie als werknemer bij de bedrijven van Naam 2, later als werknemer bij (de bedrijven van) Naam 4. Uiteindelijk heeft verdachte via aan hem gelieerde vennootschappen, waaronder verdachte, de panden op zijn Naam gekregen, maar in werkelijkheid zijn ze niet van hem, althans verdachte, maar van Naam 1, zo luidt de verdenking. Op enig moment zijn uit het op dat moment lopende strafrechtelijk onderzoek naar Naam 5 (bekend onder de Naam “Enclave Financieel”) talloze stukken overgeheveld naar het onderzoek Kolbak. Deze stukken hebben onder meer betrekking op de zogenoemde herfinanciering door Naam 5 /Wilbury Ltd. Sindsdien vormde ook deze herfinanciering onderdeel van de verdenking in het onderzoek Kolbak.
Heel kort samengevat hield de verdenking in het onderzoek Kolbak dus feitelijk in dat verdachte, althans verdachte, als stroman van Naam 1 zou hebben gefungeerd en zodoende in die hoedanigheid zou hebben verhuld dat Naam 1 de eigenlijke eigenaar en rechthebbende van de panden is.
Feitelijk weergegeven komt de verdenking tegen verdachte als beschreven in het proces-verbaal verdenking 26Terrell er samengevat op neer dat Naam 4 door Naam 1 is gedwongen de vijf panden, die sinds 1998 samen toebehoorden aan de familie Naam 4 én verdachte, althans zijn vennootschappen, waaronder verdachte, in 2002 aan verdachte, althans verdachte, af te staan. Nadien zou Naam 4 opnieuw zijn afgeperst waarbij hij onder dwang van Naam 1 een reeks betalingen heeft verricht aan Naam 5. Van de eerste twee betalingen wordt gesteld dat deze zijn gebruikt om op 24 februari 2003 een drietal leningen van Naam 4 aan verdachte af te lossen. Daarna werd Naam 5 de nieuwe schuldeiser van verdachte, althans verdachte. Niet verdachte, althans verdachte, maar Naam 1 is de eigenlijke eigenaar van de panden, zo stellen de politie en het Openbaar Ministerie in het kader van de witwasverdenking jegens verdachte, althans verdachte.
Aldus maakt het Openbaar Ministerie in het onderzoek 26Terrell exact hetzelfde feitelijke verwijt als in het onderzoek Kolbak waarin verdachte integraal en onherroepelijk is vrijgesproken. In beide onderzoeken is ook het juridisch verwijt identiek, namelijk het (gewoonte)witwassen van de vijf panden met uitzondering van het stukje grond aangeduid als ‘adres’.
Daarmee staat vast dat onderzoek 26Terrell een tweede vervolging voor hetzelfde feit behelst, waarover eerder onherroepelijk in rechte is geoordeeld. Dit is in strijd met het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), artikel 4, lid 1, van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 54 van het Schengen akkoord, artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Ook is dit in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aangezien een vervolging voor de feiten omschreven in het proces-verbaal verdenking 26Terrell in ieder geval de ratio van het ne bis in idem-beginsel schendt. Tevens is het in strijd met het vertrouwensbeginsel en vormt het een ontoelaatbare inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendommen in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest. Bovendien kan het nimmer tot ongegrondverklaring van een eventuele aanvraag tot herziening ten nadele leiden.
Dit brengt met zich dat een vervolging voor de feiten als omschreven in het proces-verbaal verdenking van onderzoek 26Terrell per definitie tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zal leiden.
Feitelijk uitblijven van (verdere) vervolging
Volgens de raadsman is niet alleen sprake van een vervolgingsbeletsel, maar wordt de vervolging van verdachte kennelijk ook niet voortgezet. Nadat in juli 2020 door officier van justitie mr. Stempher namens het Openbaar Ministerie aan verdachte in een gesprek is meegedeeld dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek en vervolging zal worden ingesteld, hebben geen tot nauwelijks opsporingsactiviteiten plaatsgevonden. Gemotiveerde verzoeken om de vervolging per ommegaande te staken, om de zaak ter inhoudelijke behandeling aan te brengen op de zitting, om het beslag op te heffen en om door de verdediging overgelegde stukken aan het dossier toe te voegen worden steevast genegeerd of pas na een lang verloop van tijd door middel van nietszeggende reacties beantwoord. Ondertussen blijkt geenszins van enig actief onderzoek onder leiding van het Openbaar Ministerie. Hooguit kan worden gewezen op het verhoor van één getuige, dat inmiddels alweer van een half jaar geleden dateert. Gezien het tijdsverloop is het ook onmogelijk om nog iets te onderzoeken.
Aldus valt niet te verwachten dat het Openbaar Ministerie tegen verdachte een succesvolle vervolging kan en zal instellen of voortzetten, terwijl verdachte door die vervolging wordt bezwaard en het dus in haar belang is dat wordt verklaard dat de zaak is geëindigd.
Subsidiair vraagt de raadsman ingevolge artikel 29f, lid 2, Sv om dit verzoek aan te houden gedurende een door deze rechtbank nader te bepalen - zo kort mogelijke - redelijke termijn, voor zover deze rechtbank meent dat het Openbaar Ministerie aannemelijk heeft gemaakt dat (verdere) vervolging alsnog zal plaatsvinden, zodat het Openbaar Ministerie aan een dergelijke termijn kan worden gehouden.
De raadsman heeft in raadkamer, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het verschil tussen de pleegperiodes in de onderzoeken Kolbak en 26Terrell is niet zo bijster interessant. Een tenlastelegging kan immers worden gewijzigd voor wat betreft de pleegperiode, zo lang deze op hetzelfde feit(encomplex) blijft zien. Het verschil tussen het ‘verwerven/voorhanden hebben’ van artikel 420bis, lid 1, onder b, van het Wetboek van Strafrecht (Sv) en het ‘verbergen/verhullen’ van artikel 420bis, lid 1, onder a, Sr is puur cosmetisch. Het blijft immers witwassen. Daarbij was het verwijt toen en nu hetzelfde; verdachte zou de panden voorhanden hebben als stroman van/katvanger voor de echte rechthebbende, Naam 1. Hetzelfde geldt voor het verschil tussen ‘plegen’ en ‘feitelijk leiding geven aan de plegende rechtspersoon’. De betreffende rechtspersonen waren destijds immers ook al bekend en in beeld. Dit maakt ook dat niet relevant is dat verdachte niet is vervolgd in Kolbak. Het gaat immers nog steeds om hetzelfde feitencomplex. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal verdenking 26Terrell, waarin staat: “De feitelijke gedraging (de Wallenpanden zijn nog in het bezit van B.V. 1) duurt voort.”. verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van B.V. 2 en B.V. 2 is enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte. Aldus dient overeenkomstig bestendige rechtspraak geconcludeerd te worden dat verdachte is te vereenzelvigen met B.V. 2 en verdachte.
Voorts heeft het Hof in Kolbak overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de onroerende zaken “uit afpersing of enig ander misdrijf afkomstig zijn”. Aldus wordt in de weg gestaan aan vervolging op basis van welk misdrijf dan ook. Alle mogelijke betreffende misdrijven waren destijds immers bekend en zijn uitgebreid onderzocht.
Tot slot, is geen sprake van een echte vervolging. De vervolging en het beslag op de Wallenpanden dienen om de gemeente Amsterdam en de Kansspelautoriteit in de gelegenheid te stellen de benodigde vergunningen voor twee van de onroerende zaken waarin kansspelautomaten kunnen worden uitgebaat niet te verlenen
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben in raadkamer verklaard zich te verzetten tegen toewijzing van het verzoek en daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Anders dan de raadsman stelt, vormt het vonnis in het onderzoek Vandros niet de grondslag, maar slechts de aanleiding voor het onderzoek 26Terrell. Het onderzoek 26Terrell loopt nog. Zo heeft de rechter-commissaris onlangs positief beslist op het verzoek ex artikel 181 Sv van het Openbaar Ministerie van 20 december 2021 strekkende tot het horen als getuige van Naam 6 en Naam 7. Daarnaast moet de door verdachte ingebrachte informatie nog nader worden onderzocht, hetgeen tijd kost.
Er is ook geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. Het strafbare feit waarop het onderzoek 26Terrell ziet, betreft immers een ander feit dan waarvan verdachte in het onderzoek Kolbak is vrijgesproken. Zo zag de tenlastelegging in onderzoek Kolbak op een periode tot en met 30 januari 2006, terwijl het Openbaar Ministerie in onderzoek 26Terrell voornemens is te vervolgen voor het doorlopende delict witwassen met ingang van 31 januari 2006. Daarnaast is in Kolbak overtreding van artikel 420bis, lid 1 onder b Sr ten laste gelegd, terwijl in 26Terrell overtreding van artikel 420bis, lid 1, onder a, Sr ten laste zal worden gelegd. Verder is verdachte in Kolbak aangemerkt als (mede)pleger van het witwassen, terwijl hij in 26Terrell wordt verdacht van het feitelijk leiding geven aan de witwasgedraging door de besloten vennootschap B.V. 1, waarvan verdachte enig eigenaar en bestuurder is. Tot slot, is verdachte niet vervolgd in Kolbak, zodat alleen al daarom geen sprake kan zijn van een nieuwe vervolging/schending van het ne bis in idem-beginsel.
Aldus is geen sprake van een nieuwe vervolging vanwege hetzelfde feitencomplex en is evenmin sprake van een herziening ten nadele, zoals de raadsman subsidiair heeft betoogd.
De beoordeling
Juridisch kader
Artikel 29f lid 1 Sv houdt kort gezegd in dat als de vervolging niet wordt voortgezet, de rechtbank op het verzoek van de verdachte kan verklaren dat de zaak is geëindigd. Deze bepaling biedt een voorziening voor de gevallen waarin de verdachte in onzekerheid verkeert over de door het Openbaar Ministerie te ondernemen stappen, bijvoorbeeld wanneer de zaak voorlopig een einde heeft gevonden doordat de rechter een onbevoegdverklaring heeft uitgesproken, de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard of de dagvaarding nietig heeft bevonden (MvT op artikel 33a van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij eerste nota van wijzigingen Bijl. Hand. II 1920, 18, 1 p. 1). Naast de bescherming tegen de onzekerheid of aan zijn zaak (verder) gevolg zal worden gegeven, biedt artikel 29f Sv de verdachte bescherming tegen een onredelijk oponthoud in de afhandeling van de strafzaak.
Aldus dient de rechtbank in het kader van een verzoek ex artikel 29f Sv primair te beoordelen of er grond is voor het geven van een verklaring dat de zaak is geëindigd aangezien niet of nauwelijks (meer) activiteiten worden verricht in het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte en daarnaast redelijkerwijs niet valt te verwachten dat het Openbaar Ministerie strafvervolging zal instellen of voortzetten.
Met verwijzing naar de conclusie van AG Knigge bij ECLI:NL:HR:2019:1472 heeft de raadsman bepleit dat niet kan worden uitgesloten dat ook een beroep op een vervolgingsbeletsel kan leiden tot een verklaring dat de zaak is geëindigd. Indien sprake is van een vervolgingsbeletsel ligt het instellen of voortzetten van strafvervolging immers niet in de lijn der verwachting. AG Knigge schrijft voorts (onder 7.3.5.) dat dan wel evident moet zijn dat de verdachte gelijk heeft en dat “als het om feitelijke vaststellingen gaat, de raadkamer tenminste dezelfde terughoudendheid zou moeten betrachten als de raadkamer in acht moet nemen die in de bezwaarschriftenprocedure (tegen de dagvaarding) over een vervolgingsbeletsel oordeelt.”.
Aldus dient de rechtbank in onderhavige zaak te beoordelen of sprake is van een evidente schending van het ne bis in idem-beginsel, die aan vervolging van verdachte in de weg staat.
Oordeel
De rechtbank stelt vast dat verdachte zelf niet eerder is vervolgd. Wel is verdachte, die 100% aandeelhouder is van B.V. 2 die op haar beurt weer 100% aandeelhouder van verdachte is, eerder vervolgd in een zaak met een ander parketnummer en een ander tenlastegelegde periode. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat nu verdachte eerder is vervolgd en verdachte en verdachte te vereenzelvigen zijn, haar ook een beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel toekomt.
De rechtbank overweegt dat bij beschikking van 23 februari 2022 in de zaak van verdachte, welke zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak van verdachte, is overwogen dat in die zaak niet evident sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Dit gelet op het feit dat witwassen een doorlopend delict betreft en de pleegperiode in Kolbak een andere is dan die in 26Terrell. Bij een doorlopend delict, zoals bijvoorbeeld deelname aan een criminele organisatie, is immers voorstelbaar dat het feit voor een bepaalde periode niet en voor een andere, aansluitende periode wel bewezen wordt geacht. Hetgeen de officieren van justitie hebben aangevoerd betreffende de verschillen met betrekking tot de soort uitvoeringshandelingen (artikel 420bis, lid 1, onder b versus onder a, Sr), de eventuele rol van verdachte (pleger versus feitelijk leidinggeven aan witwashandeling door rechtspersoon) en het feit dat verdachte niet eerder is vervolgd, maakt de gestelde schending nog minder evident.
Gezien het feit dat de rechtbank van oordeel is dat er in de zaak verdachte niet evident sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel behoeft het standpunt van verdachte ten aanzien van vereenzelviging thans geen verdere bespreking.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak niet onredelijk is en dat het belang van verdachte dat zij heeft bij het beëindigen van een onzekere situatie, niet opweegt tegen het onderzoeksbelang van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie voldoende duidelijk heeft gemaakt dat er nog steeds onderzoek plaatsvindt nu er bijvoorbeeld getuigen worden gehoord en de stukken die verdachte heeft overgelegd worden onderzocht. Verder is een concept-tenlastelegging opgesteld.
Gelet op deze verklaringen van de officieren van justitie in raadkamer houdt de rechtbank het er voorts voor dat, anders dan de raadsman en de vertegenwoordiger van verdachte stellen, wel degelijk sprake is van een echte vervolging.
Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen. In hetgeen door de raadsman en de vertegenwoordiger van verdachte overigens is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Zo maakt de overweging in de vrijspraak van verdachte in Kolbak, dat ‘niet kan worden vastgesteld dat de Wallenpanden uit afpersing of enig ander misdrijf afkomstig zijn’ niet dat de Wallenpanden niet uit misdrijf afkomstig zijn, maar slechts dat dit (destijds) niet wettig en overtuigend bewezen is geacht.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor schorsing van de behandeling van het verzoekschrift, zoals door de raadsman subsidiair is verzocht.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Lees hier de volledige uitspraak.