Niet-ontvankelijkheid OM bij overschrijding van de redelijke termijn in extreme gevallen?
/Hoge Raad 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1413
Het hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor het onder 2, 3, 6 en een deel van het onder 1 tenlastegelegde op grond van de volgende overwegingen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard gelet op de schending van artikel 6 EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - het navolgende aangevoerd. Naast de enorme overschrijding van de redelijke termijn waarbij pas is gedagvaard nadat in 2018 een verzoekschrift op grond van artikel 36 Sv (oud) is ingediend, is, mede als gevolg hiervan, de waarheidsvinding onmogelijk gemaakt waardoor niet meer gesproken kan worden van een recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Verbalisanten die in 2018 zijn gehoord, kunnen vanwege het grote tijdsverloop zich zaken niet meer precies herinneren, onderliggende stukken van het dossier zijn niet meer te raadplegen, getuigen zijn niet gehoord vanwege het niet meer kunnen traceren van de getuige ([getuige 1]), dan wel door het verloop van tijd verslechteren van de gezondheidssituatie ( [getuige 2] ) en zelfs het overlijden van de getuige ([getuige 3]). Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De overschrijding van de redelijke termijn in combinatie met de duur van de schending, de schending van het verdedigingsbelang, het schenden van het ondervragingsrecht, het schenden van equality of arms en het in gedrang komen van de waarheidsvinding leiden tot een behandeling die in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Omdat door dit verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet en ertoe leidt dat de verdediging niet adequaat gebruik heeft kunnen maken van de verdedigingsrechten, is dit in strijd met artikel 6 EVRM en dient zulks te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Hoewel het tijdsverloop in de onderhavige strafzaak in het bijzonder voor de verdachte onwenselijk moet worden geacht, wordt verwezen naar de jurisprudentie waarin ook een forse overschrijding van de redelijke termijn niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarnaast concludeert de advocaat-generaal op grond van de onderliggende stukken van het onderzoek tot de rechtmatigheid van het onderzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat op 9 december 2013 - na een anonieme melding en een positieve blokmeting - op drie locaties (een loods aan de [a-straat 1] en woningen aan de [b-straat 2] en [b-straat 1] te [plaats]) bij de verdachte is binnengetreden waarbij een hoeveelheid hennep (14.374 gram), een hennepkwekerij (604 planten), meerdere personenauto’s en een boot met trailer zijn aangetroffen.
De verdediging heeft op 12 mei 2017 onderzoekswensen opgegeven (onder andere het horen van [getuige 2] ) en vervolgens heeft de verdediging op 24 april 2018 een verzoek ex artikel 36 Sv (oud) ingediend tot beëindiging van de zaak. Op de regiezitting van 20 augustus 2018 heeft de verdediging verzocht getuigen te horen. Ter zitting van 20 augustus 2018 is opdracht verleend tot het horen van een zevental getuigen in het belang van de verdediging. Op 17 januari 2019 en 13 mei 2019 zijn diverse getuigen gehoord. [getuige 1] - die zou kunnen verklaren over het huren van de loods aangaande de tenlastegelegde feiten 2 en 3 - is niet gehoord omdat hij niet te traceren was, [getuige 2] - die zou kunnen verklaren over de aangetroffen personenauto’s ter zake van het tenlastegelegde in feit 6 - was vanwege zijn gezondheid niet meer in staat een verklaring af te leggen en verbalisanten en overige getuigen konden vragen niet meer beantwoorden vanwege het tijdsverloop.
Na een veroordelend vonnis van de rechtbank Limburg van 5 november 2020 is namens de verdachte vervolgens op 11 november 2020 hoger beroep ingesteld. In hoger beroep vonden zittingen plaats op 16 september 2022 en 21 april 2023. De strafzaak werd op 16 september 2022 aangehouden en verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde een tweetal getuigen te horen, zijnde de voormalig raadsman van verdachte (inzake een in het dossier ontbrekende, originele huurovereenkomst met [getuige 3]) en de [getuige 3]. Uit de processen-verbaal van de raadsheer-commissaris van 7 oktober 2022 volgt dat de voormalig raadsman van verdachte zich hoofdzakelijk op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat [getuige 3] - die blijkens een overgelegde kopie huurovereenkomst huurder was van de opslagruimte aan de [b-straat 1] en volgens opgave van de verdachte van meer ruimtes aangaande de tenlastegelegde feiten 2 en 3 - is overleden.
De redelijke termijn heeft in onderhavige zaak een aanvang genomen bij de inverzekeringstelling van de verdachte op 9 december 2013. In eerste aanleg hebben zittingen plaatsgevonden op 20 augustus 2018 (regiezitting) en 22 oktober 2020 (inhoudelijk). De rechtbank heeft vonnis gewezen op 5 november 2020. Namens de verdachte is vervolgens op 11 november 2020 hoger beroep ingesteld. In hoger beroep vonden zittingen plaats op 16 september 2022 - de zaak werd aangehouden en verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde een tweetal getuigen te horen - en op 21 april 2023.
Ter zake van de in acht te nemen redelijke termijn en het verloop van de vervolging stelt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte ex artikel 6, eerste lid, EVRM recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, waarin uitgangspunten en regels zijn geformuleerd over de inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden, heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat enkel de overschrijding van de redelijke termijn als zodanig geen grond vormt voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.21.). Uitgangspunt is dat een zaak binnen 2 jaar afgedaan dient te worden in zowel de eerste aanleg als vervolgens in hoger beroep. Wanneer sprake is van een gedetineerde verdachte dient de zaak binnen 16 maanden afgedaan te zijn. De Hoge Raad heeft in het arrest vuistregels geformuleerd die zien op de mate waarin strafkorting is geïndiceerd in voorkomende gevallen. Daarbij is overwogen dat voor gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden de Hoge Raad handelt naar bevind van zaken.
De redelijkheid van de vervolgingstermijn is naar het oordeel van de Hoge Raad onder meer afhankelijk van:
(a) de ingewikkeldheid van de zaak;
(b) de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en;
(c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Als aanvangsmoment van de vervolgingstermijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft te gelden het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en in redelijkheid ook heeft kunnen ontlenen - dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen. Het hof stelt vast dat tussen de inverzekeringstelling op 9 december 2013 en het vonnis van 5 november 2020 een periode van 6 jaar en 11 maanden ligt. Tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte op 11 november 2020 en het eindarrest van het hof op 4 mei 2023 is een periode van 2 jaar en 6 maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee in eerste aanleg overschreden met 4 jaar en 11 maanden en in hoger beroep met 6 maanden. Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het Openbaar Ministerie en is in het bijzonder te wijten aan de omstandigheid dat de zaak door de bevoegde autoriteiten niet voortvarend is behandeld. Hoewel mede op verzoek van de verdediging nader onderzoek is gelast, is de overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten. Het dossier is op 5 juni 2015 gesloten. Daarna ligt het onderzoek stil. De verdediging heeft op de ingediende onderzoekswensen niet van het Openbaar Ministerie vernomen en heeft vervolgens een verzoekschrift ex artikel 36 Sv ingediend. Pas daarna is de verdachte op 24 juli 2018 gedagvaard - de aanvang van de behandeling ter zitting heeft een aantal jaren op zich laten wachten - waarna het onderzoek zelf bovendien de nodige tijd in beslag heeft genomen. Het vervolgens in 2018 door de rechtbank en in 2022 door het hof gelaste nader onderzoek heeft niet de gewenste duidelijkheid kunnen bieden. Uit de in dit verband opgemaakte processen-verbaal blijkt dat het tijdsverloop in deze een belangrijke factor is waardoor ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1, 2 en 3 de verbalisanten niet meer de gevraagde informatie kunnen verschaffen, een getuige niet meer te traceren is, een andere getuige is overleden en ten aanzien van feit 6 weer een andere getuige vanwege zijn gezondheid niet in staat is te verklaren.
Als maatstaf ter beoordeling hanteert het hof het volgende.
In de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 is erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft volgens de Hoge Raad evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest van 17 juni 2008 geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.2).
Tevens geldt hierbij als uitgangspunt dat indien een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij moet het in de eerste plaats gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Uit een en ander volgt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen en dat aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring hoge eisen worden gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging liggen volgens de Hoge Raad meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. ‘Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.’ (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.4 en HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1009, rov. 2.3).
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven volgt dat als - onevenredig - tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de strafrechter daarmee rekening kan houden en, indien de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de ‘fairness of the proceedings as a whole’, tot een vrijspraak kan komen.
Het hof is van oordeel dat het in deze specifieke zaak echter niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering dan wel bewijsuitsluiting kan laten compenseren. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat in onderhavige zaak geen sprake is van enkel tijdsverloop, maar van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden waarbij sprake is van inbreuken op de verdedigingsrechten van de verdachte, waardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang is gekomen. De door de rechtbank en het hof noodzakelijk geachte onderzoekshandelingen kunnen immers niet meer uitgevoerd worden omdat de zaak jarenlang is blijven liggen en daarmee de herinnering van de verbalisanten (voor zover nog werkzaam bij de politie) is vervaagd en getuigen niet meer kunnen worden opgespoord dan wel gehoord. Het hof merkt hierbij op dat de verdediging zelf actief is geweest door op voorhand onderzoekswensen en een artikel 36 Sv (oud) verzoek in te dienen. Het tijdsverloop en de inactiviteit van het Openbaar Ministerie heeft echter mede negatieve gevolgen voor onderzoekswensen aan de zijde van de verdediging, hetgeen een schending van het verdedigingsbelang, het ondervragingsrecht en het uitgangspunt van 'equality of arms’ tot gevolg heeft gehad. Van een ‘gelijk speelveld’ is door de gehele gang van zaken geen sprake meer. Daardoor is naar de mening van het hof de waarheidsvinding in het gedrag gekomen. Dit heeft geleid tot een behandeling die in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Nog los van de omstandigheid dat de verdachte al jaren leeft onder een dreigende strafvervolging in deze zaak - met alle beperkingen die daaraan zijn verbonden, zoals een voortdurend beslag op onroerend goed - is het hof van oordeel dat in deze concrete en specifieke zaak de situatie zich voordoet dat, mede door het onbehoorlijke tijdsverloop, voor de vaststelling van feiten noodzakelijk geachte informatie is uitgewist, hetgeen in samenhang bezien betekent dat er van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM geen sprake meer kan zijn. Daarbij gaat het in casu om inbreuken op de verdedigingsrechten van de verdachte die onherstelbaar zijn en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze zijn gecompenseerd. De beginselen van een behoorlijke procesorde zijn zodanig geschonden dat daarmee de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen, waardoor naar het oordeel van het hof de gehele strafprocedure voor de verdachte geen eerlijk proces meer is geweest, of - in de bewoordingen van het EHRM - ‘the proceedings as a whole were not fair’. In deze afweging heeft het hof eveneens de zwaarte van de strafzaak meegewogen waarin, na jaren vertraging en inbreuken op de verdedigingsrechten van de verdachte, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door het Openbaar Ministerie een (enigszins) beperkte sanctie als een taakstraf van 200 uur als strafeis is gesteld. Ook heeft het hof de ernst van de verdenking meegewogen, samen met de constatering dat het strafblad van verdachte geen blijk geeft van naderhand gepleegde strafbare feiten.
Het hof zal, alles afwegende, op grond van het hiervoor overwogene in genoemde omstandigheden, in dit uitzonderlijke geval - na vernietiging van het vonnis waarvan beroep - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging ten aanzien van de feiten 1 (partieel: met uitzondering van 87 gram hennep waarvan de verdachte wetenschap had), 2, 3 en 6.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor het onder 1 (gedeeltelijk, te weten voor zover dat ziet op 14.287 gram hennep), 2, 3 en 6 tenlastegelegde.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.3.1 Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering.
2.3.2 In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten. (...)
2.3.4 Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.”
Het hof heeft geoordeeld dat naast de algemene gevolgen van – onevenredig – tijdsverloop, zoals het gedurende lange tijd moeten leven onder de dreiging van de strafvervolging en het voortduren van beslag op onroerend goed, in deze zaak ook sprake is van inbreuk op verdedigingsrechten waardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang is gekomen. Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat noodzakelijk geachte onderzoekshandelingen niet meer konden worden uitgevoerd. Bovendien ging het hierbij volgens het hof voor een deel om onderzoek waar de verdediging in een vroeg stadium om heeft verzocht, maar waarop door het openbaar ministerie niet is gereageerd. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat geen sprake meer kon zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Bij zijn oordeel dat niet met strafvermindering of bewijsuitsluiting kon worden volstaan, heeft het hof ook betrokken de zwaarte van de strafzaak, de ernst van de verdenking en de constatering dat “het strafblad” van de verdachte geen blijk geeft van naderhand gepleegde strafbare feiten.
Het hof heeft zijn verstrekkende oordeel niet toereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat als – onevenredig – tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, als de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de “fairness of the proceedings as a whole”, tot een vrijspraak kan komen. De door het hof vastgestelde gang van zaken kan zijn oordeel dat sprake was van een niet voor (procedurele) compensatie vatbare schending van de verdedigingsrechten die meebrengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de verdachte, niet dragen (vgl. HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1009, rechtsoverweging 2.4.2). Dat wordt niet anders als in de beoordeling wordt betrokken dat ook sprake is van andere nadelige gevolgen voor de verdachte, omdat niet zonder meer begrijpelijk is waarom deze gevolgen zich niet ervoor leenden te worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door middel van strafvermindering (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Het cassatiemiddel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.