OM-cassatie in beslagzaak gegrond. Kan conservatoir beslag in zijn totaliteit als disproportioneel worden aangemerkt?
/Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:274
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft het beklag van de zeven klagers bij beschikking van 23 augustus 2018 deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Waarover deze zaak gaat
De klagers in deze zaak zijn twee natuurlijke personen, klaagster 1 en klager 4, en vijf rechtspersonen, die volgens de bestreden beschikking telkens in rechte worden vertegenwoordigd door klaagster 1. Uit de gedingstukken blijkt dat tegen alle klagers afzonderlijk een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, waardoor sprake is van zeven zaken met elk een eigen parketnummer. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat sprake is van een veelheid van beslagen, en dat elk beslag telkens ten laste van (en in de zaak tegen) één van de zeven klagers is gelegd. Het tweede, op 29 mei 2018 ingediende klaagschrift (dat voor het eerdere, op 8 januari 2018 ingediende klaagschrift in de plaats kwam) vermeldt dat “het klaagschrift in zijn geheel voor ieder van de klagers afzonderlijk heeft te gelden met name doch niet uitsluitend daar waar het gescheiden vermogens betreffen”. In de bestreden beschikking worden de beslagen en de zaken echter op één hoop gegooid. Het middel klaagt daarover niet. Ook in de schriftuur van tegenspraak wordt daarvan geen punt gemaakt.
Centraal in deze zaak staat de vraag of het gelegde conservatoir beslag in zijn totaliteit als disproportioneel kan worden aangemerkt.
Het Proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek houdt in dat er nauwe financiële banden zijn tussen de zeven klagers. De aandelen van de vijf rechtspersonen zijn – direct of indirect – in handen van ofwel klaagster 1, ofwel klager 4. Klager 4 is bestuurder/directeur van klaagster 7, klaagster 1 is dat van de andere vier rechtspersonen. In de loop van de tijd hebben bestuurderswisselingen en aandelenoverdrachten plaatsgevonden. Klager 4 was vanaf 1997 directeur van klaagster 6, met ingang van 23 maart 2017 was dat klaagster 1. De aandelen van klaagster 7 waren vanaf 2008 in handen van A, gevestigd op de B.V.I. (British Virgin Islands), waarvan klager 4 enig aandeelhouder is. In 2012 werden de aandelen overgedragen aan klager 4 in privé. Klager 4 was steeds bestuurder/directeur van klaagster 7, met uitzondering van de periode 2011-2012, toen klaagster 1 die functie bekleedde. klaagster 1, klager 4, B (daarover aanstonds meer) en klaagster 6 zijn betrokken bij een in Panama gevestigde trust, de C, waarvan klager 4 de aandelen bezit. De financiële verwevenheid tussen de zeven (rechts)personen blijkt ook uit onder meer het feit dat door klaagster 6 leningen worden verstrekt aan de andere vier rechtspersonen, dat klaagster 3 rekeningen betaalt die betrekking hebben op onroerend goed van klaagster 7, dat overboekingen plaatsvinden tussen rekeningen van klaagster 7, klaagster 5 en klaagster 3 om te voorkomen dat negatieve banksaldi ontstaan, dat klager 4 en klaagster 1 een gezamenlijke bankrekening hebben waarop door klaagster 3 B.V een bedrag van USD 36.080 is gestort en dat van een bankrekening van klaagster 7 privékosten van zowel klaagster 1 als klager 4 worden betaald.
De verdenkingen tegen de zeven klagers betreffen onder meer belastingfraude, valsheid in geschrifte, witwassen en bankieren zonder vergunning. Vastgesteld werd dat klaagster 3 in augustus 2016 auto-onderdelen verkocht aan een bedrijf in Manilla. Die onderdelen zijn daadwerkelijk in drie containers verscheept naar Manilla. De onderdelen werden echter gefactureerd aan B, een eenmanszaak in Hong Kong waarvan klager 4 eigenaar is. Van enige betalingen van het bedrijf in Manilla aan klaagster 3 is niet gebleken. Op grond hiervan is het vermoeden dat B de auto-onderdelen voor een veel hoger bedrag factureert aan de klant in Manilla, die dat bedrag vervolgens aan B betaalt. Aldus zou door het valselijk factureren aan B een deel van de winst op de transactie buiten het zicht van de Nederlandse fiscus worden gehouden. Daarbij is het vermoeden dat het hier niet om een incident gaat, maar om een vast patroon van handelen dat al tientallen jaren bestaat en waarmee miljoenen euro’s aan belasting zijn ontdoken.
Uit het strafrechtelijk onderzoek bleek ook dat klaagster 6 op grote schaal risicovolle financieringen tegen ongebruikelijk hoge rentes verstrekt aan (rechts)personen in binnen- en buitenland die, althans voor een deel, niet voor financiering op reguliere wijze in aanmerking zouden zijn gekomen. Voor die financieringsactiviteiten heeft klaagster 6 niet de vereiste vergunning. Bovendien bestaat het vermoeden dat het uitgeleende geld afkomstig is van de belastingfraude, zodat sprake is van witwassen. Het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dat de zeven klagers zouden hebben genoten, wordt daarbij op basis van een vermogensvergelijking voorlopig geschat op €41.862.959. Aan de basis van de berekening ligt daarbij het totaalbedrag aan leningen dat klaagster 6 in 2015 had uitstaan, te weten €32.690.000. Bij dat bedrag zijn opgeteld de geschatte rente-inkomsten die de leningen sinds 2015 hebben opgeleverd, alsmede andere vermogensbestanddelen, zoals banksaldi en onroerend goed. Van het aldus verkregen bedrag (€43.462.959) is als beginsaldo €1.600.000 afgetrokken, omdat dit het bonafide startkapitaal zou zijn waarover klager 4 in 1978 beschikte.
Op 21 juni 2017 verleende de rechter-commissaris in alle zaken tegen de klagers machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. De beslagen waarop het beklag betrekking heeft werden bijna allemaal in oktober 2017 gelegd. Daarbij werd onder meer derdenbeslag gelegd op de leningen die klaagster 6 had uitstaan en op de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten. Ook werd beslag gelegd op de huuropbrengsten van de camping in Frankrijk die door klaagster 2 werd geëxploiteerd.
Klaagster 1 en klager 4 werden, naar ik aanneem, in oktober 2017 aangehouden, waarna voorlopige hechtenis volgde. Bij de gedingstukken bevindt zich een opmerkelijke “overeenkomst terzake schorsingsvoorwaarden”, op 25 januari 2018 gesloten tussen enerzijds de Staat der Nederlanden (vertegenwoordigd door twee officieren van justitie) en anderzijds alle zeven klagers (waarbij de vijf rechtspersonen werden vertegenwoordigd door klaagster 1). Die overeenkomst heeft betrekking op het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dat door klaagster 1 en klager 4 was gedaan. In die overeenkomst verklaarde de Staat zich bereid onder bepaalde voorwaarden te bewilligen in de schorsing van de voorlopige hechtenis. In art. 1 van de overeenkomst kwamen de partijen een groot aantal “bijzondere schorsingsvoorwaarden” overeen, waaronder de voorwaarde dat de beide verdachten hun hoofdverblijf in Nederland of in een bepaalde woning in Duitsland zullen hebben en het Schengengebied niet zullen verlaten. Van belang is vooral art. 2 dat een “afstandsverklaring onder opschortende voorwaarde” bevat. Alle zeven partijen verklaren daarbij dat het bijgevoegde beslagoverzicht een juiste weergave van de eigendomssituatie is en dat zij ten gunste van de Staat afstand doen van al het beslagene. Dit laatste onder de opschortende voorwaarde dat de rechter de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis beveelt wegens het niet naleven van de schorsingsvoorwaarden. Het artikel bevat daarbij een bijzondere voorziening voor het geval de schorsing van de voorlopige hechtenis van alleen klaagster 1 of van alleen klager 4 wordt opgeheven. In dat geval kan de Staat nog steeds al het beslagene te gelde maken, maar zal, als de opbrengst een bedrag van €15.000.000 te boven gaat, het meerdere als zekerheidsstelling in de zin van art. 118a Sv dienen. Art. 4 van de overeenkomst bepaalt dat de officier van justitie in de ontnemingsprocedure bij het vorderen van de betalingsverplichting rekening zal houden met het aan de Staat vervallen vermogen. Art. 5 bepaalt onder meer dat, als en voor zover de beklagrechter bij onherroepelijke beslissing de teruggave van de inbeslaggenomen voorwaarden heeft gelast en de afstandsverklaring daarna in werking treedt, die afstandsverklaring geen betrekking heeft op het voorwerp waarvan de teruggave is gelast.
De procesgang
Op 8 januari 2018 is namens klaagster 5, klaagster 7, klaagster 6 en klaagster 2 een (op 18 december 2017 gedagtekend) klaagschrift ingediend tegen de op de voet van art. 94a Sv ten laste van deze rechtspersonen gelegde beslagen. Op 29 mei 2018 is een tweede klaagschrift (gedagtekend 28 mei 2018) ingediend, dit keer ook namens klaagster 1, klager 4 en klaagster 3 Dit klaagschrift vermeldt dat het “in verband met de leesbaarheid en ter voorkoming van misverstanden” dient te gelden in plaats van het eerder ingediende klaagschrift.
Bij de gedingstukken trof ik een (kopie van een) verweerschrift van het Openbaar Ministerie aan op het op 8 januari 2018 ingediende klaagschrift. Wanneer dit verweerschrift bij de rechtbank is ingediend, is mij niet duidelijk geworden. In de cassatieschriftuur wordt onder 2.1 melding gemaakt van een aanvullend verweerschrift, dat zou zijn ingediend naar aanleiding van het tweede (plaatsvervangende) klaagschrift. Dit aanvullende verweerschrift heb ik bij de stukken van het geding niet aangetroffen.
Er hebben drie raadkamerbehandelingen plaatsgevonden. Tijdens de eerste daarvan, gehouden op 20 april 2018, werd de behandeling onmiddellijk geschorst. De beide andere raadkamerbehandelingen vonden plaats op 14 juni 2018 en 5 juli 2018. Aan het slot van de behandeling in raadkamer op 14 juni 2018 trok de rechtbank zich terug voor beraad. Na terugkeer deelde de rechtbank mee dat zij voornemens is om te gaan beslissen dat de raadsman een geslaagd beroep op disproportionaliteit van het beslag heeft gedaan en dat zij voornemens is het beslag te maximeren tot een gefixeerd totaalbedrag van 30 miljoen euro. Zij achtte het daarbij “in het belang van het Openbaar Ministerie en de verdediging dat overeenstemming wordt bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat onder het gefixeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag komt te vallen”. De rechtbank hield de behandeling van het klaagschrift om die reden aan tot 5 juli 2018.
Het door de rechtbank wenselijk geachte overleg heeft, naar moet worden aangenomen, daadwerkelijk plaatsgevonden. Aan het begin van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018 deelt de voorzitter van de rechtbank mee dat de rechtbank een brief van het Openbaar Ministerie d.d. 3 juli 2018 heeft ontvangen, waarop “de verdediging” op 4 juli 2018 schriftelijk heeft gereageerd. Geen van beide brieven heb ik aangetroffen onder de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden. Meegedeeld werd ook dat de rechtbank “beslaglijsten heeft ontvangen, waaronder voorstellen van het Openbaar Ministerie en de verdediging ten aanzien van het handhaven dan wel opheffen van het beslag”. Uit het verhandelde in raadkamer kan worden afgeleid dat het bij deze beslaglijsten gaat om het beslagoverzicht dat als bijlage is gevoegd bij de bestreden beschikking. Daarop zijn de beslagen die volgens het Openbaar Ministerie kunnen worden opgeheven, in rood weergegeven. In groen en wit is aangegeven welke beslagen zowel volgens het Openbaar Ministerie als de klagers op de desbetreffende voorwerpen kunnen blijven rusten. In blauw ten slotte is aangegeven over welke beslagen geen overeenstemming is bereikt. De klagers menen dat ook deze beslagen kunnen worden opgeheven, het Openbaar Ministerie niet.
De bestreden beschikking is op 23 augustus 2017 uitgesproken.
De standpunten van partijen en het oordeel van de rechtbank
In de klaagschriften en tijdens de behandelingen in raadkamer werd namens de klagers vooral gesteld dat het gelegde beslag disproportioneel was. Aan die stelling werd de conclusie verbonden dat alles wat boven de 30 miljoen euro in beslag was genomen, moest worden vrijgegeven, dat hetzelfde gold voor de renteaanwassen en dat geen verdere beslagen meer mochten worden gelegd. Ter onderbouwing van de stelling dat het beslag disproportioneel was, werd onder meer het volgende aangevoerd:
- Het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel mist iedere onderbouwing doordat eenvoudig al het vermogen als wederrechtelijk verkregen is aangemerkt. Dit terwijl “volstrekt duidelijk” is dat de verdachten meerdere bedrijven exploiteren waarmee zij op reguliere wijze vermogen verdiend hebben.
- Als uitgegaan wordt van een beginvermogen van €1.600.000 dan zou dit vermogen vanwege de daarop gekweekte rente in 2017 zijn toegenomen tot €19.841.384,23. Dit bedrag is gebaseerd op een als productie 4 bijgevoegde berekening. Bewijzen dat de rente daadwerkelijk is genoten, zijn als ik het goed zie niet bijgevoegd.
- klager 4 heeft miljoenen verdiend met de handel in Amerikaans legermateriaal. Aan het einde van de Vietnamoorlog wisten de Amerikanen niet hoe snel ze moesten wegkomen. Klager 4 kon daardoor het legermateriaal voor “een habbekrats” kopen. Het zou “onbillijk en onredelijk” zijn om van klager 4 te verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij daarmee geld heeft verdiend, “te meer nu de Vietnamoorlog zich afspeelde in de jaren 70 en 80 en klager 4 geen bankafschriften noch andere bescheiden daarvan heeft”.
- Door de Belastingdienst zijn in de periode 1989 tot en met 2012 controles uitgevoerd bij klaagster 3 en (noemenswaardige) onregelmatigheden zijn daarbij niet geconstateerd.
- Door de klagers is al voor €30.000.000 aan zekerheid gesteld. Daarmee doelde de raadsman kennelijk op de voorwaardelijke afstandsverklaring die de klagers tekenden
- De klagers worden door de beslagen onevenredig zwaar getroffen, nu zij geen inkomsten hebben en niet over hun vermogen kunnen beschikken. “Er kunnen geen lonen betaald worden, er kunnen geen verzekeringspremies meer betaald worden, er kunnen geen nutsvoorzieningen meer betaald worden en er kunnen ook geen belastingen meer betaald worden”. Bij de stukken heb ik geen nadere specificatie en onderbouwing van deze stelling aangetroffen.
Het Openbaar Ministerie heeft steeds staande gehouden dat van disproportionaliteit geen sprake was. Daartoe werd onder meer het volgende aangevoerd.
- Het financieel onderzoek is nog in volle gang. Het streven is om de ontnemingsrapportage in oktober 2018 gereed te hebben.
- Van een te hoge berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is geen sprake. Bij de eerste berekening werd uitgegaan van ongeveer 41 miljoen euro, naar aanleiding van nieuw bewijsmateriaal (een briefje gevonden in de auto van klager 4) is de berekening aangepast naar ongeveer 46 miljoen euro. Bij het onderzoek wordt de methode van vermogensvergelijking toegepast. Een tussenstand is niet te geven, maar tot op “heden” (5 juli 2018) loopt de vergelijking tientallen miljoenen euro’s negatief. Een verklaring voor dat vermogen is niet gevonden.
- Bij het onderzoek wordt gekeken of er een legale dan wel illegale herkomst van het vermogen kan worden vastgesteld, onder meer op basis van de administratie van (naar ik begrijp) de diverse (rechts)personen. Dat is veel werk, mede doordat die administratie “meer dan beperkt” is. De klagers hebben slechts een vage verklaring afgelegd over de algemene handel en over de handel in militaire goederen. Die verklaring is voor de opsporing niet te verifiëren.
- De rente die derden moeten betalen op de onder hen in beslag genomen leningen (zie hiervoor, onder 2.5) moet gezien worden als vervolgprofijt dat meegenomen moet worden in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- Het is niet juist dat het Openbaar Ministerie beslag heeft laten leggen op het gehele vermogen van de klagers. De bedrijfsvoorraad van klaagster 3 B.V. is bijvoorbeeld niet beslagen. Er is nog een bankrekening in Taiwan waarop ongeveer €630.000 staat en een onderneming in Duitsland die meer dan een half miljoen waard is. Klaagster 1 heeft verder vier appartementen in Taiwan waarop geen beslag is gelegd. Daarnaast is er nog een woning in Duitsland. “Klagers hebben iedere keer redenen waarom zij geen gebruik maken van beschikbaar vermogen”.
- Het Openbaar Ministerie is de klagers op diverse punten tegemoet gekomen. Zo is €30.000 vrijgegeven voor de kosten van rechtsbijstand die de klagers moeten maken. Daarnaast zijn gelden vrijgegeven om de bedrijfskosten van klaagster 3 te voldoen. Het beslag op de huurpenningen van de camping in Frankrijk (€260.000 per jaar) zal worden opgeheven. Daartoe is op 4 juni 2018 een rechtshulpverzoek uitgegaan.
Een belangrijk punt van discussie tussen de klagers en het Openbaar Ministerie is steeds geweest wat de (totale) waarde van de gelegde beslagen is. In dit verband verdient het volgende vermelding.
- Het Openbaar Ministerie heeft steeds benadrukt dat het beslagoverzicht dat onder meer als bijlage is opgenomen bij de overeenkomst waarbij de klagers voorwaardelijk afstand doen van het beslagene, een intern werkdocument is waaraan de klagers, wat de daarin vermelde waarde van de beslagen betreft, geen rechten kunnen ontlenen. Het gaat volgens het Openbaar Ministerie om indicatieve waarden en voorlopig geschatte taxaties. Zo zijn onroerende zaken gewaardeerd op de WOZ-waarde, zonder rekening te houden met eventuele hypotheken.
- Over de waarde van in het bijzonder de onder klaagster 3 in beslag genomen Aziatische kunst bestond tussen de partijen een groot verschil van mening. Het Openbaar Ministerie ging uit van de door de Domeinen geschatte (en in het beslagoverzicht vermelde) waarde van €450.000. De klagers meenden dat de kunst in de vrije verkoop wel vijf miljoen euro zou opbrengen.
- De rente op de onder derden inbeslaggenomen leningen is in het beslagoverzicht niet (als zodanig) vermeld. De (oplopende) rente-aanwas moet dus nog bij het totaalbedrag worden opgeteld.
- De beslagwaardes die in het beslagoverzicht per klager staan vermeld, kunnen niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld vanwege dubbeltellingen. Een door de klagers opgesteld overzicht komt uit op een totale beslagwaarde van €54.277.040, waarvan na aftrek van de dubbeltellingen €41.581.028 overblijft. Volgens het Openbaar Ministerie is de “materiële beslagwaarde” nog lager (ongeveer 33 miljoen euro), omdat als ik het goed begrijp ook sprake is van vorderingen op de klagers onderling, die niet te verhalen zijn doordat op het vermogen van de klagers beslag is gelegd. Een kennelijk met inachtneming daarvan opgesteld overzicht – dat ook, naast het beslagoverzicht, als bijlage is opgenomen in de bestreden beschikking – vermeldt als totaalbedrag €31.158.603,83.
Middel
Het middel valt in drie onderdelen uiteen. De eerste deelklacht is dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag disproportioneel is voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro, onbegrijpelijk is en ontoereikend gemotiveerd, mede gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure en op hetgeen van de zijde van het Openbaar Ministerie is aangevoerd. De tweede deelklacht keert zich, weer met een beroep op het summiere karakter van de procedure, tegen de beslissing van de rechtbank dat het beslag op de rente-inkomsten moet worden opgeheven. De derde deelklacht klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat alleen het beklag dat betrekking heeft op de in groen en wit weergegeven vermogensbestanddelen ongegrond moet worden verklaard, onbegrijpelijk is in het licht van de door de rechtbank gewenste maximering van het beslag tot 30 miljoen.
Het middel klaagt kennelijk niet over de gedeeltelijke ongegrondverklaring van het beklag. De vraag is of het middel mede klaagt over de gegrondverklaring van het beklag voor zover dat betrekking heeft op de in rood weergegeven vermogensbestanddelen. Een expliciete klacht daarover wordt niet geformuleerd, hetgeen op het eerste gezicht begrijpelijk is aangezien het Openbaar Ministerie akkoord is gegaan met de opheffing van het beslag op deze vermogensbestanddelen. In de toelichting op de derde deelklacht (zie punt 4; noot 2) wordt echter gewezen op een discrepantie tussen – wat de rechtbank noemt – “de laatste pagina van het overzicht van de verdediging” en het tabblad dat betrekking heeft op klaagster 1. Op dat tabblad zijn een groot aantal vermogensbestanddelen in rood weergegeven, tot een totaalbedrag van €12.358.870,77. Volgens de bedoelde laatste pagina wordt van het totaal van de op het tabblad klaagster 1 vermelde vermogensbestanddelen (te weten €13.297.238,97) slechts €112.758,20 opgeheven, zodat €13.184.480,77 beslagen blijft (en het totaal van alle tabbladen uitkomt op het door de rechtbank genoemde bedrag van €30.010.685,52). Het genoemde bedrag dat op het tabblad klaagster 1 in mindering wordt gebracht (€112.758,20) is het totaal van de op dat tabblad blauw gekleurde vermogensbestanddelen. Als ervan uitgegaan moet worden dat niet alleen het beslag op de blauw gekleurde vermogensbestanddelen komt te vervallen, maar ook het beslag op de rood gekleurde vermogensbestanddelen, blijft op het tabblad klaagster 1 slechts €825.610 over (€13.297.238,97 – (€12.358.870,77 + €112.758,20) = €825.610), dat is de waarde van het enige in wit aangegeven vermogensbestanddeel op tabblad klaagster 1. Het totaal aan vermogensbestanddelen waarop volgens het overzicht beslag blijft rusten, zou daardoor niet uitkomen op €30.010.685,52, maar op €17.651.814,75. Dat bedrag is de som van de wit en groen gekleurde vermogensbestanddelen, ten aanzien waarvan de rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard. Die uitkomst wordt in de toelichting op de derde deelklacht volstrekt onbegrijpelijk genoemd, aangezien de rechtbank van oordeel is dat (alleen) het beslag dat een bedrag van 30 miljoen te boven gaat, moet worden opgeheven. Met dat oordeel is een overblijvend bedrag van €17.651.814,75 niet te rijmen.
De derde deelklacht houdt als gezegd in dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank alleen het beklag dat betrekking heeft op de wit en groen gekleurde vermogensbestanddelen ongegrond heeft verklaard. Die onbegrijpelijkheid wordt niet veel kleiner als ook het beklag ten aanzien van de blauw gekleurde vermogensbestanddelen ongegrond zou worden verklaard. Volgens de rechtbank is met die bestanddelen immers een bedrag van €1.147.918,31 gemoeid (hetgeen overigens een te hoog bedrag is). Met dat bedrag erbij wordt de 30 miljoen euro nog bij lange na niet gehaald. Daarom meen ik dat de deelklacht dat de rechtbank alleen het beklag ten aanzien van de wit en groen gekleurde vermogensbestanddelen ongegrond heeft verklaard, mede betrekking heeft op de gegrondverklaring van het beklag dat betrekking heeft op de in het tabblad klaagster 1 rood gekleurde vermogensbestanddelen.
In de schriftuur houdende tegenspraak wordt onder punt 2 onder verwijzing naar de toelichting op de derde deelklacht opgemerkt dat sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking van de rechtbank. Gesteld wordt dat uit de gedingstukken blijkt dat er twee beslaglijsten aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld: één door het Openbaar Ministerie en één door de klagers, waarin de kleuren rood en oranje op verschillende wijzen zijn gehanteerd. Geconcludeerd wordt dat de rechtbank die lijsten kennelijk door elkaar heeft gehaald. Dat leidt tot het standpunt van de klagers dat zij “zich er in kunnen vinden als de gegrondverklaring van het klaagschrift in zoverre door uw Raad wordt gelezen als een kennelijke misslag en aldus wordt hersteld”. Ik begrijp dit standpunt aldus dat de gegrondverklaring van het klaagschrift voor zover die betrekking heeft op de in het tabblad klaagster 1 rood gekleurde vermogensbestanddelen als een kennelijke misslag moet worden beschouwd en dat herstel van die misslag ertoe leidt dat het klaagschrift in zoverre ongegrond wordt verklaard.
De verbeterde lezing breng mee dat aan de derde deelklacht de feitelijke grondslag ontvalt. Die deelklacht zou dan ook falen als aan de bespreking ervan wordt toegekomen.
Beoordeling Hoge Raad
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro, aangezien het beslag, voor zover dat is gelegd tot een hoger bedrag dan 30 miljoen euro, niet proportioneel is.
De stukken houden het volgende in:
- in het kader van strafrechtelijke onderzoeken tegen de klagers ter zake van onder meer belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning is op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder hen beslag gelegd op aan de klagers toebehorende vermogensbestanddelen, waaronder uitstaande leningen, daaruit voortvloeiende rente-inkomsten en huuropbrengsten van een camping in Frankrijk;
- namens de klagers zijn twee klaagschriften ingediend strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.
Het namens de klagers ingediende klaagschrift van 28 mei 2018 houdt onder meer het volgende in:
“Belangenafweging, disproportionaliteit en subsidiariteit:
17. Door de beslagen worden klagers onevenredig zwaar getroffen, nu zij geen inkomsten hebben en niet over hun vermogen kunnen beschikken. Er kunnen geen lonen betaald worden, er kunnen geen verzekeringspremies meer betaald worden, er kunnen geen nutsvoorzieningen meer betaald worden en er kunnen ook geen belastingen meer betaald worden. En klagers kunnen ook hun raadsman niet betalen, zodat zij geschaad worden in hun verdediging. Het Openbaar Ministerie weigert hiervoor middelen vrij te geven.
18. Daarbij komt dat het strafvorderlijk belang in ieder geval niet (op redelijke wijze) gediend wordt met het leggen en handhaven van het beslag in deze omvang. Het Openbaar Ministerie stelt wel op zoek te zijn naar een bedrag van ca. 41 miljoen Euro en meent dat ook (in totaal) te vorderen te hebben. Maar volkomen onduidelijk is welk bedrag het Openbaar Ministerie van welke verdachte meent te vorderen te hebben. En volkomen onduidelijk is ook welk bedrag het Openbaar Ministerie van elk der klagers meent te kunnen vorderen. Zelfs het totale bedrag van 41 miljoen wordt met niets, laat staan met een serieuze berekening onderbouwd (behalve de opsomming van collectieve vermogens van verdachten).
19. Daarmee is dat beslag disproportioneel en dient het ook te worden opgeheven, althans in ieder geval in zoverre er van disproportionaliteit sprake is. Dat moet in ieder geval worden onderzocht; zie HR 15 januari 2008, LJN BB9890 en 28 september 2010, LJN BM6164.
20. En dat geldt ook voor de eis van subsidiariteit; zie HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833. Aan die eis wordt ook niet voldaan.”
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 14 juni 2018 heeft de officier van justitie aldaar, voor zover in cassatie van belang, het volgende aangevoerd:
“In het kader van de proportionaliteit wil ik helder hebben dat het Openbaar Ministerie heeft meegedacht in deze zaak en niet alles in beslag heeft genomen. De bedrijfsvoorraad van klaagster 7. is bijvoorbeeld niet beslagen. Er is nog een bankrekening in Taiwan waar een geldbedrag van ongeveer €630.000 op staat. Ik vraag mij af waarom de kosten hiermee niet kunnen worden voldaan. Tevens is er een onderneming in Duitsland, die meer dan een half miljoen euro waard is. Hier kan bijvoorbeeld ook een financiering voor worden aangevraagd. Klagers hebben iedere keer redenen waarom zij geen gebruik maken van beschikbaar vermogen.”
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 5 juli 2018 heeft de officier van justitie aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
“Ik wil benadrukken dat het Openbaar Ministerie blijft betwisten dat er sprake is van disproportioneel beslag. In de aanvraag voor een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna: SFO) is een eerste berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakt. Middels deze berekening werd uitgegaan van ongeveer 41 miljoen euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar aanleiding van het papiertje dat in de auto van klaagster 2 is gevonden, is nog een keer naar de berekening gekeken, en is de berekening aangepast naar een wederrechtelijk verkregen voordeel van ongeveer 46 miljoen euro. Op dit moment wordt het witwasproces verbaal en de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld. In de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel wordt de methode van vermogensvergelijking gebruikt, omdat er sprake is van onder andere leningen in het buitenland en vorderingen. Er is nauwelijks sprake van contante gelden. Gevolg hiervan is dat er geen tussenstand van de berekening kan worden gegeven. Tot op heden loopt de vermogensvergelijking negatief, waarbij het gaat om tientallen miljoenen euro’s. Er is geen verklaring voor het ontstaan van dit vermogen. De verwachting is dat in oktober 2018 de conceptrapportage gereed zal zijn. Het Openbaar Ministerie stelt zich primair dan ook op het standpunt dat de klaagschriften ongegrond moeten worden verklaard, nu het onderzoek nog niet is afgerond. Wij verzoeken de rechtbank het opsporingsonderzoek af te wachten en niet eerder over te gaan tot opheffing van beslagen. In eerste instantie wordt uitgegaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van 41 of 46 miljoen euro. Hoe dit exact gaat uitpakken, zal het onderzoek uitwijzen. In dit kader achten wij het beslag niet disproportioneel.”
De rechtbank heeft de klaagschriften gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inleiding
De klaagschriften strekken tot opheffing van de in oktober en november 2017 gelegde beslagen op het aan klagers toebehorende vermogen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaande parketnummers.
Op 14 juni 2018 zijn de klaagschriften in openbare raadkamer behandeld en heeft de rechtbank aangegeven voornemens te zijn het beslag te maximeren op een totaalbedrag van 30 miljoen euro. In dit verband heeft de rechtbank de behandeling van de klaagschriften aangehouden en het Openbaar Ministerie en de verdediging de opdracht gegeven om te verkennen of er overeenstemming kan worden bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag zou moeten blijven vallen.
De behandeling van de klaagschriften is op 5 juli 2018 in openbare raadkamer hervat. De klaagster 2, klaagster 1 en hun raadsman, mr. A.F.Th.M. Heutink, zijn in raadkamer verschenen. De officieren van justitie en de raadsman hebben aangegeven dat er geen overeenstemming is bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag moet blijven vallen. In raadkamer hebben de officieren van justitie en de raadsman gepersisteerd bij hetgeen schriftelijk op 3 en 4 juli 2018 is betoogd.
Beoordeling
De klaagschriften zijn tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een summier karakter draagt. Bij inbeslagneming op grond van artikel 94a Sv dient de rechtbank te onderzoeken of er sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd én of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager als verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (Hoge Raad, 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, in het bijzonder rechtsoverweging 2.14).
De maatstaf die door de rechtbank dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (Hoge Raad 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881).
Klagers worden onder andere verdacht van witwassen dan wel gewoontewitwassen van crimineel verkregen gelden, strafbaar gesteld bij artikel 420bis dan wel 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waardoor sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op basis van het huidige dossier is het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard. De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het gehele beslag.
De raadsman van klagers heeft aangevoerd dat de inbeslagneming niet in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit en dat het beslag moet worden teruggebracht tot maximaal 30 miljoen euro. Al hetgeen daarboven zit dan wel komt door onder andere rente-inkomsten, dient te worden vrijgegeven conform het aan deze beschikking gehechte overzicht. De raadsman heeft hierbij aangesloten bij de overeenkomst die klaagster 1 en klaagster 2 met het Openbaar Ministerie zijn aangegaan voor zekerheid van de gelegde beslagen van 30 miljoen euro, ten einde te komen tot een schorsing van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank volgt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro. Het openbaar ministerie heeft op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag gelegd, terwijl nog immer onduidelijk is hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie is en wat de exacte waarde is van de beslagen vermogensbestanddelen. Klagers worden door dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering belemmerd. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers een op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het onderzoek naar deze verklaring en het witwasonderzoek nog niet zijn afgerond. Het zal nog geruime tijd duren voordat er een einduitspraak in de strafzaak wordt gedaan. Klagers hebben gedurende die tijd het recht op het kunnen voortzetten van hun ondernemingen. De rechtbank acht dan ook het beslag niet proportioneel voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro.
De rechtbank begrijpt dat de aanvankelijk in het rood en oranje weergegeven vermogensbestanddelen niet zijn opgenomen in aangehecht overzicht van de verdediging, nu hierover overeenstemming is bereikt tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Ten aanzien van deze vermogensbestanddelen zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de teruggave hiervan aan klagers gelasten. Overeenkomstig het betoog van de verdediging en zoals opgenomen op de laatste pagina van het aan deze beschikking gehechte overzicht van de verdediging, zal van de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen ter waarde van €1.147.918,31 het beslag worden opgeheven, waardoor een bedrag van €30.010.685,52 aan beslag overblijft. Het openbaar ministerie heeft immers onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat juist deze vermogensbestanddelen onder het beslag moeten blijven vallen. De rechtbank verklaart het klaagschrift voor wat betreft de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen dan ook gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers. Dit impliceert dat de in groen en wit benoemde vermogensbestanddelen ten bedrage van €30.010.685,52 onder het beslag blijven en het klaagschrift te dien aanzien ongegrond zal worden verklaard.
Ten aanzien van de rente-inkomsten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro. Door de rente-inkomsten uit leningen van aanzienlijke geldbedragen met hoge rentepercentages zal deze gemaximeerde grens van 30 miljoen euro worden overschreden, temeer nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt en het onduidelijk is wanneer er een einduitspraak in de strafzaak zal volgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op de rente-inkomsten eveneens moet worden opgeheven en verklaart de rechtbank het klaagschrift dienaangaande gegrond.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beklag ten aanzien van de in het rood, oranje en blauw weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de in wit en groen weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) ongegrond.”
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de klagers loopt een strafrechtelijk onderzoek op verdenking van onder meer belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning. De klagers zijn twee natuurlijke personen en vijf rechtspersonen die telkens in rechte worden vertegenwoordigd door een van de twee natuurlijke personen. Onder de klagers is op de voet van artikel 94a Sv beslag gelegd op een bedrag van €30.010.685,52 en de rechtbank heeft geoordeeld “dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro”.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag, voor zover het niet is gemaximeerd tot een bedrag van 30 miljoen euro, in strijd is met de eis van proportionaliteit, aangezien “op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag is gelegd” en de klagers door “dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering worden belemmerd”.
Voor zover dit oordeel erop neerkomt dat het belang van de klagers zwaarder moet wegen dan het strafvorderlijk belang, is het niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd met betrekking tot de vermogensbestanddelen die buiten het beslag zijn gebleven en de aanwezigheid van overige vermogensbestanddelen, terwijl de rechtbank niets concreets heeft vastgesteld over de bedrijfsactiviteiten van de betrokken rechtspersonen en de gevolgen van de gelegde beslagen voor hun bedrijfsvoering.
Voor zover dit oordeel ertoe strekt dat zich een wanverhouding voordoet tussen de waarde van het inbeslaggenomene en de hoogte van de eventueel op te leggen betalingsverplichting, is het niet toereikend gemotiveerd, in het licht van de mededeling van de officier van justitie dat het witwasproces-verbaal en de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet zijn opgesteld, en dat in een eerste berekening van een voordeel van 41 miljoen - nadien bijgesteld naar 46 miljoen - euro wordt uitgegaan.
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
Lees hier de volledige uitspraak.