OM niet-ontvankelijk in terrorismefinanciering-zaak: apert onredelijke vervolgingsbeslissing. Sanctiewetgeving beoogt te verhinderen dat middelen worden aangewend om aanslagen te plegen.

Gerechtshof Den Haag 17 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2431

De verdachte heeft € 2.200 en $ 700 overgemaakt aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon ten behoeve van zijn broers, terwijl deze broers strijders waren van de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Zij waren namelijk aangesloten bij de terroristische organisatie IS. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan terrorismefinanciering en aan overtreding van de Sanctiewet 1977.

Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het in zijn schuur voorhanden hebben van een geladen vuurwapen met munitie.

Ontvankelijkheid feit 3: overgemaakte bedragen aan de Penitentiaire Inrichting Vught

Standpunt van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de twee overgemaakte geldbedragen aan de penitentiaire inrichting te Vught ten behoeve van betrokkene 1 wegens onverenigbaarheid met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het vertrouwensbeginsel.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich – overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde requisitoir – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de aan de PI overgemaakte geldbedragen. Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2 Sanctieregeling 2007-II, nu de verdachte geen ontheffing heeft aangevraagd bij de Minister van Financiën. Bovendien heeft zij naar voren gebracht dat in dit geval de leer van het kleurloos opzet geldt. Het opzet van de verdachte was gericht op de verboden gedraging: geld overmaken ten behoeve van betrokkene 1 die op dat moment op de bij de Sanctiewet behorende lijst stond. Daarbij is het niet van belang of het opzet de verdachte was gericht op het overtreden van de wet. De intentie van verdachte bij het overboeken van geld speelt geen rol.

Juridisch kader

Het hof neemt tot uitgangspunt dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, bijvoorbeeld op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging -, om welke reden geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie zou kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.

Het verbod van willekeur is een regel die aan andere beginselen van een goede procesorde, zoals het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging (subsidiariteit en proportionaliteit) ten grondslag ligt. Bij de toets aan het hierboven genoemde criterium van het verbod van willekeur kunnen andere beginselen derhalve (deels) in beeld komen. Een zekere overlap tussen de beginselen van een goede procesorde is mogelijk. Het beginsel van redelijke en billijke afweging kan bijvoorbeeld dienen als een vangnet voor die gevallen waarin het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.

Feiten

De verdachte heeft erkend dat hij op 23 maart 2017 € 100 en op 8 mei 2017 € 130 heeft overgemaakt naar een rekening van het Ministerie van Justitie en Veiligheid ten behoeve van betrokkene 1, zijn broer, die in die periode op de terroristen afdeling van de penitentiaire inrichting te Vught (hierna: de TA) op verdenking van een terroristisch misdrijf preventief gehecht was. Indertijd was betrokkene 1 bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen als persoon jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is.

De verdachte heeft het geld overgemaakt naar aanleiding van het verzoek daartoe door betrokkene 1, dat via de raadsman van betrokkene 1 getuige 1 bij de verdachte terecht was gekomen. Omdat betrokkene 1 in beperkingen zat kon hij verdachte niet rechtstreeks benaderen met dit verzoek. In het overleg tussen de verdachte en getuige 1 kwam naar voren dat het geld bedoeld was voor levensonderhoud van betrokkene 1 op de TA, zoals geld voor eten en sigaretten.

Vast staat dat in de betreffende periode noch door de verdachte noch door de raadsman van betrokkene 1 noch door de TA of door de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) een ontheffing in de zin van de Sanctieregeling terrorisme 2007-II ten behoeve van betrokkene 1 was aangevraagd, laat staan dat deze was verkregen.

Voorts blijkt uit het dossier dat verschillende betrokken partijen zich niet realiseerden dat het strafbaar was om op deze wijze geld aan betrokkene 1 ter beschikking te stellen.

De raadsman van betrokkene 1 heeft op 30 april 2020 een verklaring afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Daarin valt te lezen dat deze raadsman hoogstwaarschijnlijk aan de verdachte heeft gevraagd geld over te maken aan betrokkene 1 toen deze gedetineerd zat in Vught en terwijl deze op de Sanctielijst stond. De raadsman had er volstrekt niet bij stilgestaan dat dit strafbaar zou kunnen zijn, blijkens zijn verklaring.

“Ik heb mij eenvoudigweg niet gerealiseerd dat hier een pijnpunt zou kunnen zitten. Ik heb er denk ik niet eens aan gedacht om voor betrokkene 1 een ontheffing aan te vragen; dat hij op die sanctielijst stond en dat dat een probleem zou kunnen zijn. Dat komt vermoedelijk omdat (betrokkene 1) gedetineerd was, het geld werd overgemaakt via het ministerie en hij er binnen alleen eten en rookwaar voor kon kopen. Hij kon het dus niet gebruiken voor terroristische misdrijven”, aldus de raadsman ten overstaan van de raadsheer-commissaris.

Ook de toenmalige directeur van de TA is gehoord door de raadsheer-commissaris. Op 26 mei 2020 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaart zij onder andere:

“Er is al een tijd sprake van het feit dat gedetineerden die op de terroristen afdeling zitten en op de sanctielijst staan, dat zij geld krijgen, onder andere loon en geldbedragen van familie, bijvoorbeeld (…) Hoe kan het nou dat ze geen gelden mogen ontvangen maar dat DJI het toeliet, was de vraag. Ik ben daar in 2019 mee geconfronteerd en ik ben in 2018 gebeld door een advocaat omdat we het idee hadden dat we het moeten kunnen veranderen (…) Ik weet dat we de laatste jaren meer mensen kregen die op de sanctielijst werden gezet omdat die uit Syrië terugkeerden (…) toen zijn wij erop geattendeerd dat wij iets deden dat niet mocht (…) Nu is het anders dan drie jaar geleden. Nu is er een ontheffing, een gedetineerde mag 200 euro (per maand, begrijpt het hof uit de bijgevoegde factsheet) van buiten ontvangen. Op dit moment moet een contactpersoon die geld wil overmaken een ontheffing vragen bij het Ministerie van Financiën (…)

Op een gegeven moment kwam aan de orde dat er geldstromen waren die niet konden. Ik ben toen niet spoorslags naar gedetineerden gegaan om te zeggen dat ze niets meer kregen, geen aankopen meer konden doen, en geen loon meer zouden ontvangen. Het proces heeft lang geduurd. Het waren vooral humanitaire overwegingen dat we niet alles direct stop hebben gezet. We vonden het wel redelijk dat gedetineerden in de winkel in de PI aankopen konden doen, anders zouden we ze wel erg achterstellen ten opzichte van andere gedetineerden. We zijn toen gaan zoeken naar een oplossing. Met ‘we’ bedoel ik diverse partijen binnen DJI, van De Schie, de programmamanager en het Ministerie van Financiën. Het is dus niet mijn persoonlijke besluit geweest om het door te laten lopen en ook niet om die ontheffing tot stand te brengen. Dat waren de beleidsmakers van DJI samen met het Ministerie van Financiën (…) In de periode januari tot en met juni 2017 (…) waren er nog geen afspraken over gemaakt, geldstromen kwamen van buiten naar binnen naar de gedetineerden.”

Als haar een zinsnede uit een vonnis van de rechtbank Rotterdam wordt voorgehouden over de opvatting van DJI over het overmaken van geldbedragen, namelijk ‘dat het wenselijk is dat gedetineerden die op de sanctielijst staan kunnen beschikken over beperkte financiële middelen’, zegt de getuige dat zij het daarmee eens is en voegt ze eraan toe dat dat ook de huidige opvatting is, “anders zou DJI zich ook niet zo hard hebben gemaakt voor die ontheffing”.

Eveneens onweersproken is gebleven dat ten tijde van de tenlastegelegde feiten een actief onderzoek liep naar de broer van de verdachte (de hierboven genoemde betrokkene 1) en dat in die periode de verdachte zelf voorwerp was van strafrechtelijke onderzoek, en dat niet is gebleken dat iemand van de opsporende instanties de verdachte in die periode heeft geïnformeerd over de strafwaardigheid van zijn handelen of de stortingen, ook niet na de eerste keer, heeft belet. Het is de vraag of de opsporingsautoriteiten zich er op dat moment van bewust waren dat de door de verdachte gedane stortingen strafbaar waren; dat dat zo was blijkt in elk geval niet uit het dossier.

Het hof stelt tenslotte op basis van de hierboven genoemde verklaring van de directeur van de penitentiaire inrichting vast dat gedetineerden wel gelden aan derden buiten de inrichting konden (doen) overmaken, maar dat dat altijd gecontroleerd gebeurde. Uit de factsheet van 2019 blijkt dat men bij betalingen aan derden buiten de inrichting moet denken aan betalingen van openstaande schulden aan een zorgverzekeraar, boetes of gerechtelijke bevelen.

Beoordeling door het hof

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in beginsel handhaving geboden is van de in dit geval aan de orde zijnde wet- en regelgeving met betrekking tot de financiering van terrorisme.

Het hof stelt anderzijds vast dat de verdachte een zeker vertrouwen kon en mocht ontlenen aan een aantal hierboven omschreven omstandigheden, dat de gewraakte betalingen legaal waren. Hij maakte tweemaal geld over naar een rekening van een gezaghebbende overheidsinstantie (het ministerie van Veiligheid en Justitie). De verdachte deed dat op verzoek van en in overleg met de raadsman van betrokkene 1, die te kennen gaf dat zijn broer dat nodig had voor levensonderhoud op de TA.

Niet precies is komen vast te staan welke afzonderlijke (vertegenwoordigers van) overheidsinstanties zicht hadden op de gewraakte stortingen; in beginsel waren dat ambtenaren van DJI, de directeur van de TA alsmede de opsporingsambtenaren die onderzoek deden naar betrokkene 1 en naar de verdachte. Of en in hoeverre een officier van justitie daarbij feitelijk betrokken was gedurende dit opsporingsonderzoek is niet vastgesteld, al is het in het algemeen zo dat het Openbaar Ministerie leiding geeft aan de opsporing en daarvoor in elk geval mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het optreden van opsporingsambtenaren. Van belang is dat de hier genoemde vertegenwoordigers van overheidsorganen, voor zover ze daadwerkelijk kennisnamen van de stortingen, kennelijk geen enkele bel hoorden rinkelen en dat, toen dat naderhand wél het geval was, ook geen groot alarm werd geslagen. Zoals blijkt uit de verklaring van de toenmalige directeur van de TA, duurde de situatie waarin geld werd gestort ten behoeve van gedetineerden die op de sanctielijst stonden voort en werd dat geld ook daadwerkelijk nog steeds ter beschikking gesteld aan die gedetineerden ‘vanuit humanitaire overwegingen’. Men vond dat ‘wel redelijk’. De PI zelf bleef ook geld overmaken op de rekeningen van gedetineerden die op de Sanctielijst stonden, zo ook aan betrokkene 1, in de vorm van loon. Het duurde nog enige tijd voordat ‘beleidsmakers’ het eens werden over een regeling terzake. Dat is ook geen wonder. Terecht heeft de verdediging aangevoerd dat het belang dat de Sanctiewetgeving beoogt te beschermen is dat middelen niet worden aangewend om ontwrichtende aanslagen te plegen. Dat staat wel ver af van de mogelijkheid voor een gedetineerde (die al geheel onder controle staat van de autoriteiten) om hagelslag en deodorant aan te schaffen in de winkel van de penitentiaire inrichting.

Met andere woorden: voor deze situatie is de aan de orde zijnde wet- en regelgeving niet gemaakt.

Hier is sprake van een overlap tussen het vertrouwensbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke afweging. Het hof kan niet vaststellen in hoeverre een en ander aan het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen in die mate dat het vertrouwensbeginsel als beginsel van goede procesorde daadwerkelijk is geschonden, maar oordeelt dat een redelijke en billijke afweging had moeten leiden tot de beslissing in dit geval niet (verder) te vervolgen.

Alles afwegende is het beeld dat uit het dossier en de behandeling ter zitting oprijst dat van een apert onredelijke vervolgingsbeslissing. Met andere woorden: geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen dat met de (voortzetting van de) vervolging een redelijk belang gediend kon zijn.

Het hof verklaart dan ook het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van de door de verdachte overgemaakte € 100 en € 130 aan de penitentiaire inrichting te Vught, zoals is tenlastegelegd in feit 3.

Feit 1

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld, dat – kort gezegd - de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het financieren van terrorisme, zoals dat is tenlastegelegd onder feit 1. De verdachte heeft enkel de geldbedragen aan tussenpersonen overgemaakt ten behoeve van de vlucht van zijn broers uit Syrië. De raadsvrouw heeft in dat kader aangevoerd dat de verdachte pas de geldbedragen heeft overgemaakt, nadat beide broers aan hem hadden gezworen afstand te hebben genomen van IS. De raadsvrouw heeft dan ook bepleit dat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof stelt vast dat de verdachte heeft erkend dat de bedragen $ 700, op 7 juli 2016, en € 2.200, op 15 december 2016, door hem zijn gestort teneinde betrokkene 3 en betrokkene 1, broers van de verdachte die zich op dat moment in Syrië bevonden, uit IS-gebied te krijgen.

Door aldus te handelen heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, reeds vanwege het enkele feit dat personen gelieerd aan IS, zoals mensensmokkelaars en grensbewakers, geld aan de overboekingen overhouden.

Het hof verwerpt dan ook het door de raadsvrouw gevoerde verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich meermalen opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan terrorismefinanciering.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Beroep op de rechtvaardigingsgrond overmacht in de zin van noodtoestand

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte een gerechtvaardigd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3, voor zover bewezenverklaard. De verdachte dient ten aanzien van die feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvouw heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zich gesteld zag voor de keuze tussen enerzijds het leven van zijn broers en anderzijds het plegen van strafbare feiten. Hij heeft gekozen voor het leven van zijn broers; dat was ook het meest zwaarwegende belang en daarom mocht de verdachte dat laten prevaleren, aldus de raadsvrouw.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof stelt voorop dat een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand slechts kan slagen wanneer sprake is van een gedraging die voortvloeit uit aan actuele concrete nood, bestaande uit een belangenconflict, en die geëigend is om daaraan een einde te maken. Daarbij geldt dat het gedrag van de verdachte aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te voldoen.

Het hof overweegt dat de verdachte onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het leven van zijn broers in gevaar was en dat dit gevaar slechts kon worden weg genomen door het overmaken van geld, teneinde hun vlucht uit IS-gebied mogelijk te maken.

De keuze van de verdachte om zijn broers te steunen en terug te halen naar Nederland is een subjectieve keuze geweest, die invoelbaar is, maar niet gezien kan worden als een keuze op grond van een objectiveerbare belangenafweging die het handelen van de verdachte rechtvaardigt.

Het hof stelt dan ook vast dat geen sprake is geweest van een overmachtssituatie in de zin van een noodtoestand en verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

  • Feit 1. financiering van terrorisme, meermalen gepleegd;

  • Feit 2. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;

  • Feit 3. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan.

  • Feit 4. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 90 dagen

  • Taakstraf van 180 uur

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof het aannemelijk geworden dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, het geld heeft overgemaakt aan tussenpersonen/mensensmokkelaars met het doel zijn broers te kunnen laten vluchten uit IS-gebied en Syrië en terug te laten keren naar Nederland. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de verdachte er zelf een jihadistische ideologie op nahoudt of steunt betuigt aan IS.

Lees hier de volledige uitspraak.

Zie ook:

Print Friendly and PDF ^