OM niet-ontvankelijk in vervolging wegens verduistering binnen familie door ontbreken tijdige rechtsgeldige klacht
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8467
In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Vervolgens heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot -kort gezegd- een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 180 uur, wegens medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij zich - samen met een ander- schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde. Artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht betreft een relatief klachtdelict. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 324 in verbinding met artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht. Het tweede lid van het laatstgenoemde artikel houdt -kort gezegd- in dat indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd betreft, de vervolging alleen plaatsvindt als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Volgens artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Artikel 64 van het Wetboek van Strafrecht regelt dat alleen degene tegen wie het misdrijf is gepleegd tot klacht is gerechtigd en voor zover relevant artikel 65 van dat wetboek, dat bij overlijden van die persoon zijn ouders, kinderen en zijn overlevende echtgenoot tot klacht gerechtigd zijn.
Verdachte is de kleindochter van mevrouw slachtoffer, degene tegen wie het misdrijf is gericht. Een kleindochter is een bloedverwant in de rechte linie van het slachtoffer. Dit betekent dat volgens de wet strafvervolging tegen verdachte enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Tijdlijn
Met betrekking tot het indienen van een klacht blijkt uit het dossier het volgende.
Uit een getuigenverklaring van 20 augustus 2015 van getuige blijkt dat mevrouw slachtoffer er reeds in 2013 van op de hoogte was dat er geld was weggenomen van haar rekening, waarover verdachte en haar echtgenoot op dat moment het beheer hadden. Mevrouw slachtoffer heeft toen aangegeven geen aangifte te willen doen.
Vanwege de zorgelijke financiële situatie van slachtoffer is bij beschikking van 7 november 2014 door de rechtbank Gelderland een beschermingsbewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan slachtoffer. Bij beschikking van 29 december 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland bepaald dat de beschikking van 7 november 2014 in het Centraal Curatele- en Bewindregister zou worden ingeschreven.
Vanaf 29 december 2014 was bewindvoerder de bewindvoerder van slachtoffer. bewindvoerder heeft op 6 mei 2015, nadat hij eerder de administratie van slachtoffer op orde had gebracht, aangifte gedaan tegen verdachte en haar echtgenoot wegens het plegen van verduistering.
Op 19 mei 2015 zijn medewerkers van de KMar langs gegaan bij mevrouw slachtoffer om haar enkele vragen te stellen. Zij hebben over dat bezoek gerelateerd dat mevrouw zenuwachtig, onzeker en emotioneel reageerde op vragen en dat zij geen antwoord gaf. Daarom is er geen verklaring van haar opgenomen.
Op 12 november 2015 is mevrouw slachtoffer overleden en op 21 december 2015 heeft bewindvoerder een klacht ingediend.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Zij heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat uit de aangifte kan worden afgeleid dat de wens bestond dat tot strafvervolging zou worden overgegaan. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op Europeesrechtelijke ontwikkelingen met betrekking tot het opportuniteitsbeginsel en klachtdelicten.1 Deze ontwikkelingen komen erop neer dat bij de beslissing om te (mogen) vervolgen het belang om het materiële recht tot gelding te brengen in toenemende mate zwaarder is gaan wegen dan het formele vereiste van het (tijdig) indienen van een klacht. Het maatschappelijk belang en het geschonden vertrouwen van burgers spelen daarbij een rol.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat de aangifte niet tijdig is gedaan, dat de aangifte en de later ingediende klacht niet door de daartoe bevoegde persoon zijn gedaan, en dat de klacht te laat is gedaan. Uit de stukken kan niet worden geconcludeerd dat mevrouw slachtoffer de wens had dat verdachte en haar echtgenoot zouden worden vervolgd.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging. Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt vast dat de klacht niet is ingediend door een klachtgerechtigde. De klacht is immers ingediend door de bewindvoerder van het op het moment van de klacht overleden slachtoffer. Het betreft daarom niet de tot klacht gerechtigde tegen wie het misdrijf is gericht (artikel 64 Wetboek van Strafrecht) en evenmin een persoon behorend tot de kring van personen als genoemd in artikel 65, lid 2, van dit wetboek, of een eventueel andere tot klachtgerechtigde.
Het hof stelt ook vast dat de klacht te laat is ingediend, nu tussen het doen van de aangifte op 6 mei 2015 en het indienen van de klacht op 21 december 2015 meer dan drie maanden is verstreken. De klachttermijn, die in gaat op het moment van kennisneming van het feit is dus niet in acht genomen.
Ten slotte overweegt het hof ten overvloede (nu geen sprake is van een rechtsgeldige klacht met een eventueel verschoonbare termijnoverschrijding) nog dat uit de stukken niet gebleken is dat het slachtoffer vervolging van verdachte en haar echtgenoot heeft gewild. Uit de aangifte van de bewindvoerder blijkt een dergelijke uitdrukkelijke wens van het slachtoffer in elk geval niet. Eerder bevat het dossier aanwijzingen voor het tegendeel. Het hof wijst daarbij op de getuigenverklaring van getuige, die verklaart dat het slachtoffer toentertijd geen aangifte wilde doen, en op het proces-verbaal van 19 mei 2015 van de KMar, waaruit blijkt dat het slachtoffer geen verklaring heeft afgelegd.
Het hof is, zoals blijkt uit het voorgaande, van oordeel dat niet is voldaan aan de eisen zoals door de wet gesteld. Er is geen sprake van een rechtsgeldige, door een daartoe bevoegde persoon tijdig ingediende, klacht. Daarom zal het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk worden verklaard in de strafvervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.