OM niet-ontvankelijk nu de ontnemingsvordering niet ‘zo spoedig mogelijk’ is aangebracht

Rechtbank Limburg 11 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:1746

De vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is behandeld op de zitting van 11 februari 2020.

Het standpunt van de verdediging

Volgens de verdediging is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in haar ontnemingsvordering. Betrokkene is bij vonnis van 22 december 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. De ontnemingsvordering is op 16 december 2019 ingediend. Hoewel tijdsverloop geen reden kan zijn voor niet-ontvankelijkheid, is dit niet het enige dat in dit geval een rol speelt. Nadrukkelijk moeten ook andere omstandigheden bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering worden betrokken. Zo is ook van belang te achten dat het aannemelijk is dat betrokkene zich, door het grote tijdsverloop, zaken niet meer goed kan herinneren en dat daardoor het verdedigingsbelang en het belang van de waarheidsvinding zijn geschonden. Dit ziet niet uitsluitend op het recht van een ieder dat zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn wordt afgehandeld, maar ook op de eerlijkheid van de te voeren ontnemingsprocedure. Hoe moet je je immers deugdelijk verweren tegen de beschuldigingen van het Openbaar Ministerie als je de details van de feiten en omstandigheden door tijdverloop niet meer goed kan reconstrueren? Als dat door tijdverloop niet meer mogelijk is, levert dat ook via deze weg een schending op van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt voorop dat hij de royale termijnen niet wil bagatelliseren, maar merkt op dat dit het gevolg is van de overvolle bureaus en van zaken die vanwege vertrek of uitval van collega’s moeten worden overgenomen. Er is hierbij geen sprake van opzet.

De overschrijding van de redelijke termijn, heeft voor wat betreft de ontneming te maken met het feit dat de veroordeling in eerste aanleg wordt afgewacht. De Hoge Raad heeft hierover reeds geoordeeld: een dergelijke overschrijding kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In de jurisprudentie is uitgekristalliseerd hoe vervolgens met zo’n overschrijding dient te worden omgegaan.

Wat betreft de aankondiging, is het juist dat het Openbaar Ministerie de ontnemingsvordering niet heeft aangekondigd. Dit is een verzuim, gelet op het gestelde in artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering, maar kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid. Juist om deze reden is immers de tweejaars termijn in het leven geroepen.

Wellicht zal dit verzuim nog een rol spelen bij de behandeling van de ontnemingsvordering, maar niet in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Voorts is geen sprake van schending van fair trial. Er heeft een uitvoerige inhoudelijke behandeling plaatsgevonden, die heeft geleid tot een aanzienlijke veroordeling. Er is in 2017 gewikt en gewogen. Veel van de zaken die destijds aan de orde waren, spelen nu ook een rol bij de ontneming. Veel van deze informatie is in het dossier opgenomen en is reeds getoetst, geanalyseerd en ook bekritiseerd. Als dit twee jaar geleden wel nog kon, is er geen reden op voorhand te veronderstellen dat dit thans niet meer mogelijk is. Door de verdediging is dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom een deugdelijk onderzoek alvorens over de ontnemingsvordering kan en zal worden geoordeeld, niet meer tot de mogelijkheden behoort.

Volgens het Openbaar Ministerie moeten de preliminaire verweren die ertoe strekken dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, worden afgewezen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vordering rechtsgeldig is ingediend en, indien dat het geval is, of de vordering tijdig is ingediend dan wel of sprake is van een schending van de redelijke termijn dan wel of sprake is van unfair trial.

In artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig dient te worden gemaakt.

Het ‘zo spoedig mogelijk’ hangt samen met de stand van het financieel onderzoek. Het financieel onderzoek in deze zaak is op 19 juni 2012 gesloten en het dossier is kort daarop door het arrondissementsparket ontvangen. Er is niet gebleken dat er nadien nadere onderzoekshandelingen zijn verricht, ook niet na het vonnis van de rechtbank op 23 december 2017. De rechtbank stelt daarom vast dat de vordering die op 16 december 2019 door het Openbaar Ministerie is ingediend, weliswaar nipt binnen 2 jaar na het vonnis in eerste aanleg, maar niet ‘zo spoedig mogelijk’ is ingediend. Dat heeft tot gevolg, dat de ontnemingsvordering niet voldoet aan het vereiste in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie zal daarom in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De overige argumenten die door de verdediging naar voren zijn gebracht bij het preliminair verweer, blijven derhalve onbesproken.

De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat het geen uitzondering is dat dit soort vorderingen in een laat stadium bij de officieren van justitie terecht komen. Naar het oordeel van de rechtbank treft het Openbaar Ministerie hiervoor geen blaam. Zij ziet dit als gevolg van de aanslag op de rechtstaat door de politiek die al jaren aan de gang is in de vorm van vergaande bezuinigingen op de gehele justitiële keten. Dit is een consequentie van de huidige politieke keuzes Dit mag echter niet voor rekening en risico van – in dit geval – betrokkene komen, maar komt voor rekening en risico van de staat.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^