OM niet-ontvankelijk: Partijen hebben - nadat de zaak reeds onder de rechter was - onderhandeld over buitenwettelijke afdoening, waarna OvJ medewerking daaraan heeft ingetrokken

Rechtbank Den Haag 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10955

Op 15 januari 2010 is door de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst onder verantwoordelijkheid van het functioneel parket van het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart naar belastingfraude bij de handel in emissierechten. Dit onderzoek heeft uitgemond in de vervolging van onder meer de verdachte.

De verdachte is gedagvaard om op de terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 28 en 29 mei 2018 terecht te staan voor de hiervoor vermelde feiten. Op die terechtzitting is de verdachte niet verschenen, noch een door hem gemachtigde raadsman of -vrouw. De rechtbank heeft verstek verleend tegen de verdachte. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en heeft oplegging van een gevangenisstraf van vijf jaren en een geldboete van €1.000.000 gevorderd.

Op 12 juni 2018 heeft de rechtbank bij verstek vonnis gewezen. Zij heeft de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren.

De verdachte heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De verdachte is op 15 april 2019 in Zwitserland aangehouden door de plaatselijke autoriteiten ingevolge een Europees arrestatiebevel. Op 30 september 2019 is hij uitgeleverd aan Nederland.

In hoger beroep heeft de verdachte zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde raadslieden. Op de terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 9 januari 2020 heeft de verdediging een preliminair verweer gevoerd, inhoudende dat de dagvaarding in eerste aanleg niet rechtsgeldig is betekend, en verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Het gerechtshof heeft bij beslissing van 23 januari 2020 de dagvaarding in eerste aanleg nietig verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Vervolgens is de zaak aan de orde geweest op de terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2020. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris, ter verrichting van datgene wat deze in het belang van het onderzoek noodzakelijk of anderszins nuttig en wenselijk acht. De rechtbank heeft tevens de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst met ingang van 5 februari 2020 tot de einduitspraak in eerste aanleg, omdat het persoonlijk belang van de verdachte, gelet op zijn medische situatie, boven het strafvorderlijk belang prevaleerde.

Op 1 mei en 15 juni 2020 heeft de verdediging de rechter-commissaris verzocht tot het horen van vijf in het buitenland verblijvende getuigen. Bij beslissingen van 26 mei en 3 juli 2020 heeft de rechter-commissaris de verzoeken toegewezen.

Op 26 augustus 2020 heeft de officier van justitie een brief gestuurd aan de rechter-commissaris, waarin het volgende staat:

In overleg met de verdediging, mr. J. Leliveld en mr. F. Ahlers, leg ik aan u het navolgende verzoek tot het volgen van een bijzondere procedure voor.

De verdediging en het Openbaar Ministerie wensen de strafrechtelijke procedure tegen respectievelijk de strafzaak van de heer verdachte te beëindigen. De verdediging en het OM hebben daarover concrete gedachten en zij hebben de overtuiging het eens te worden over de voorwaarden voor de beëindiging van de strafzaak.

Nu zijn er verschillende redenen die meebrengen, dat het OM en de verdediging menen, dat afdoening slechts kan plaatsvinden met betrokkenheid en instemming van de rechtbank, te weten:

- De strafzaak is aanhangig bij de rechtbank Den Haag;

- De zwaarte van de verdenking jegens de heer verdachte ;

- Het oude, inmiddels vernietigde vonnis van de rechtbank Den Haag waarin de rechtbank gevangenisstraf voor de duur van acht jaren heeft opgelegd;

- Het maatschappelijk debat over hoge en bijzondere transacties en het (binnenkort) te verwachten wetsvoorstel.

Tegen deze achtergrond en in overleg met de verdediging leg ik aan u het volgende procedurevoorstel voor. Dit behelst vier stappen:

1. Onder regie van de rechter-commissaris worden de overwegingen van OM en verdediging geïnventariseerd. OM en verdediging stellen een concept afdoeningsovereenkomst op die met de rechter-commissaris wordt gedeeld. In een regie-bijeenkomst kan worden bezien of de overeenkomst de overwegingen van beide partijen reflecteert Vervolgens wordt verzocht de uitvoering van de onderzoekshandelingen in afwachting van het hierna volgende voor bepaalde tijd op te schorten. Voor zover de rechter-commissaris evenwel geen eigenstandige rol ziet, verzoekt het OM in ieder geval om opschorting van de onderzoekshandelingen, opdat stap 2 van het voorstel kan worden verkend.

2. Het OM en de verdediging zullen de beoogd voorzitter van de meervoudige strafkamer welke de afdoeningsovereenkomst zal toetsen verzoeken om een appointeringsoverleg. OM en verdediging nemen deel aan dat overleg en leggen aan de voorzitter hun wensen voor de zitting voor zodat hij een appointeringsbeslissing kan nemen.

3. Een openbare terechtzitting waarbij OM en verdediging hun overwegingen en de gezamenlijke wens tot afdoening aan de rechtbank presenteren. Dit is het toetsingsmoment voor de rechtbank. De rechtbank houdt de zaak aan voor bepaalde tijd (stel twee weken) en beslist dan of het maatschappelijk belang bij de verdere openbare behandeling van de strafzaak en bij berechting van de heer verdachte moet prevaleren of dat het belang van de heer verdachte om de strafzaak te beëindigen in de vorm van een afdoeningsovereenkomst met het OM moet prevaleren. De rechtbank houdt de zaak opnieuw aan voor bepaalde tijd.

4. In deze fase hebben het OM en de heer verdachte de tijd om de overeenkomst uit te voeren, uitgaande van een positief oordeel van de rechtbank; het gaat dan in het bijzonder om de verplichtingen van de heer verdachte, in beginsel de storting van een geldsom op de rekening van Justitie. Op de nieuwe zittingsdatum toetst de rechtbank de naleving van de voorwaarden. Indien OM en de heer verdachte de voorwaarden correct hebben nageleefd verklaart de rechtbank het OM niet-ontvankelijk in de verdere vervolging van de heer verdachte en heft de rechtbank het geschorste bevel voor zijn voorlopige hechtenis op.

Het OM en de verdediging menen dat de wet en de strafrechtpraktijk voldoende aanknopingspunten bieden voor dit procedurevoorstel.

De rechter-commissaris heeft bij e-mail van 28 augustus 2020 aan de officier van justitie en de verdediging meegedeeld te zullen meewerken aan het voorgestelde stappenplan.

Op 11 september 2020 heeft de officier van justitie het volgende gemaild aan de rechter-commissaris:

De overwegingen om tot een afdoeningsovereenkomst te komen zijn aan de orde gekomen in een gesprek bij het openbaar ministerie op 8 juli jl. De overwegingen vat ik puntsgewijs samen en deze zullen de considerans voor het te maken concept van de afdoeningsovereenkomst vormen:

1. De eis, het (vernietigde) vonnis en de ernst van de verdenking.

2. De terugwijzing en de te verwachten duur van de procedure in eerste en mogelijk tweede aanleg en de belasting die dit voor (onder meer) de heer verdachte meebrengt.

3. De ouderdom van de feiten en de schending van de redelijke termijn.

4. De duur van de reeds ondergane uitleveringsdetentie en de voorlopige hechtenis (tezamen 10 maanden) en de omstandigheden waaronder deze zijn ondergaan, waarbij in het bijzonder medische situatie van de heer verdachte van belang is.

5. De persoonlijke omstandigheden van de heer verdachte : zijn gezondheid, de voortgang van de behandeling en zijn gezinssituatie.

Voornoemde onderwerpen afwegende doet dit bij betrokkenen de vraag rijzen hoe groot het maatschappelijk belang is bij het opnieuw doorlopen van de rechtsgang. Uitgaande van de eis van het OM en bewezenverklaring van de feiten zou bij een gerechtelijke uitspraak een korting op de geëiste gevangenisstraf moeten plaatsvinden die zeer aanzienlijk zou kunnen zijn gelet op bovenstaande overwegingen. Vervolgens dient aftrek plaats te vinden van de reeds ondergane hechtenis. Partijen sluiten niet uit dat slechts een voorwaardelijke straf zal resteren, althans dat feitelijk geen gevangenisstraf zal volgen. Uitgaande van genoemde eis blijft dan de betaling van een geldsom aan de Staat als boete en ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel over. Partijen menen dat het in aller belang is om de strafrechtelijke procedure te beëindigen door betaling van een geldsom en spreken daartoe het volgende met elkaar af ……………

De verdediging en het OM zijn voornemens u uiterlijk op vrijdag 9 oktober een concept van de afdoeningsovereenkomst toe te zenden. Daarin zullen bovenstaande overwegingen van het OM en de verdediging eveneens worden uitgewerkt.

Op 6 oktober 2020 heeft de rechter-commissaris een concept-afdoeningsovereenkomst tussen de verdediging en het openbaar ministerie ontvangen.

Bij e-mail van 7 oktober 2020 heeft de rechter-commissaris aan de officier van justitie en de verdediging gevraagd of bij hen de behoefte bestaat een regiebijeenkomst te plannen.

Bij e-mail van 14 oktober 2020 heeft de verdediging de rechter-commissaris meegedeeld geen behoefte te hebben aan een regiebijeenkomst. Bij e-mail van 15 oktober 2020 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris het volgende meegedeeld:

Het OM en de verdediging hebben met elkaar gesproken over de volgende stap in deze wat ongebruikelijke procedure. Appointering voor een regiezitting waarop de rechtbank de door de verdediging en het OM beoogde marginale toetsing (of het algemeen belang zich verzet tegen afdoening op deze wijze gelet op alle bijzondere feiten en omstandigheden) verricht lijkt nu aangewezen. Mogelijk wenst u nog een voorafgaande toetsing te verrichten op de volledigheid van het dossier en de feitelijke onderbouwing van de in de considerans opgenomen overwegingen.

Achtergrond bij de keuze voor deze procedure vormen in het bijzonder het (vernietigde) vonnis van de rechtbank Den Haag, de ondergane detentie en voorbereidingen op het vlak van wetgeving om de rechter een controlerende taak te geven bij hoge en bijzondere transacties. Ik verwijs naar de aangenomen motie in de Tweede Kamer van 22 november 2018 (Vergaderjaar 2018-2019, 35 000 VI, nr. 51) ‘ervoor te zorgen dat de rechter een controlerende en rechtsbeschermende rol krijgt bij de totstandkoming van hoge en bijzondere transacties’. En ik verwijs naar de toezegging van de Minister omtrent een wetsvoorstel tot regeling van de rechterlijke toetsing van hoge transacties. In zoverre zit er een anticiperend aspect aan deze procedure.

Het is misschien goed om aan te geven dat voor het OM in deze zaak de interne toetsingsprocedure voor hoge en bijzondere transacties is afgesloten door de bijzondere aspecten van deze casus, waaronder in het bijzonder het (vernietigde) vonnis van de rechtbank Den Haag.

De zaak is vervolgens voor regievoering geappointeerd ter terechtzitting van deze rechtbank van 26 januari 2021.

In de aanloop naar die zitting hebben de officier van justitie en de verdediging per e-mail met elkaar gecommuniceerd. Bij e-mail van 7 december 2020 heeft de officier van justitie een nieuwe versie van de afdoeningsovereenkomst verstuurd aan de verdediging, met enkele aanpassingen. Bij e-mail van 17 december 2020 heeft de verdediging de officier van justitie meegedeeld in te stemmen met de aanpassingen en nog een aanpassing ter verduidelijking voorgesteld. Bij e-mail van 22 december 2020 heeft de officier van justitie de verdediging meegedeeld met de aanpassing in te stemmen, zelf nog een aanpassing voorgesteld en het volgende geschreven:

Het lijkt mij passend dat we de rechtbank een getekend exemplaar van de overeenkomst voorleggen. Indien de verdediging dit ook meent en akkoord is met de hierboven geformuleerde aanvulling, kan ik of op donderdag 24/12 of op dinsdag 29/12 een getekend exemplaar in pdf format aan u toezenden dat u aan uw cliënt ter tekening kunt geven.

De laatste versie van de afdoeningsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

AFSPRAKEN

1 Partijen hanteren met het oog op deze overeenkomst en alleen daarvoor de bewezenverklaring in het vonnis van 12 juni 2018 en de eis van de officier van justitie in die rechtsgang als uitgangspunten.

2 verdachte is bereid om de door het OM ter zitting gevorderde geldsom te betalen aan de Staat ter afdoening van de strafzaak. Het OM is bereid om die geldsom te aanvaarden ter afdoening van de strafzaak.

3 Het OM doet aan verdachte een uitnodiging tot betaling toekomen voor een bedrag van €995.000. Dit bedrag bestaat uit een boetecomponent van €25.000 (vijfentwintigduizend euro) en een ontnemingscomponent van €970.000 (negenhonderdzeventigduizend euro), na aftrek van vijfduizend euro wegens schending van de redelijke termijn. Het OM zal daartoe in zijn administratie een nieuw zaaksnummer (te weten parketnummer 09/993027-20) openen; de uitnodiging tot betaling zal administratief verwerkt worden als het aanbieden van een transactie in de zin van artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

4 verdachte zal het bedrag na uitnodiging daartoe overmaken naar bankrekening rekeningnummer 1 ten name van Functioneel Parket Openbaar Ministerie onder vermelding van zijn naam en het nieuwe zaaksnummer (parketnummer 09/993027-20). Adres en BIC nummer bank in geval van betaling vanuit het buitenland: rekeningnummer 1

5 Partijen stellen vast dat de strafzaak (onder beide parketnummers) na uitvoering van deze overeenkomst materieel geëindigd zal zijn met zowel een straf als een maatregel. verdachte verklaart dan ook dat hij geen gebruik kan en zal maken van de verzoekschriftprocedure op grond van de artikelen 529, 530 en 533 van het Wetboek van strafvordering.

PROCEDURE

1 De tekst van deze afdoeningsovereenkomst is tot stand gekomen in onderling overleg tussen partijen. Eerdere concepten zijn voorgelegd aan de rechter-commissaris; deze zag geen aanleiding voor het houden van een regiebijeenkomst; medio oktober heeft de rechter-commissaris het dossier ter appointering ten behoeve van het voorleggen van deze afdoeningsovereenkomst aangeboden aan de voorzitter van de meervoudige strafkamer. De voorzitter heeft de datum voor de nadere behandeling van de zaak vastgesteld op dinsdag 26 januari 2021 te 09:00 uur.

2 Partijen leggen de overeenkomst voor aan de meervoudige strafkamer in de rechtbank Den Haag.

3 Partijen leggen gezamenlijk aan de rechtbank de vraag voor of zij kunnen overgaan tot uitvoering van de overeenkomst of dat de rechtbank van oordeel is dat het algemeen belang vergt dat de ingezette vervolging wordt voortgezet. Partijen verzoeken de rechtbank om de zitting zo nodig te onderbreken voor kortere of langere duur teneinde te beraadslagen over de voorgelegde vraag.

4 Partijen verzoeken de rechtbank de behandeling van de strafzaak aan te houden voor bepaalde tijd indien de rechtbank geen bezwaar heeft tegen uitvoering van de overeenkomst en tot het voorlopig oordeel komt dat het algemeen belang en het belang van een goede rechtsbedeling zich daartegen niet verzetten.

5 Voor de nieuwe zittingsdatum zal verdachte de geldsom overmaken op de hierboven genoemde bankrekening van het OM.

6 Op de volgende zittingsdag leggen partijen bewijzen van de uitvoering van de overeenkomst over en verzoeken partijen de rechtbank om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de verdere vervolging van verdachte en om het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen. In het onverhoopte geval dat de rechtbank ondanks de betaling door de heer verdachte het OM toch niet niet-ontvankelijk zou verklaren en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis niet zou opheffen, en er geen einde zou komen aan deze zaak, zal het OM de door de heer verdachte overgemaakte geldsom terugstorten.

Bij e-mail van 24 december 2020 heeft de officier van justitie de verdediging het volgende meegedeeld:

Tot mijn spijt moet ik u mededelen dat het Openbaar Ministerie niet verder kan meewerken aan het voorstel voor een afdoeningsovereenkomst aan de rechtbank en dit voorstel aan de rechtbank intrekt. Voortschrijdend inzicht heeft geleid tot de slotsom dat deze experimentele wijze van afdoening niet haalbaar is en niet wenselijk is. In dat verband noem ik de volgende punten.

Dit experiment is opgestart naar aanleiding van de toezegging van de minister van Justitie en Veiligheid om een rechterlijke toets voor transacties in te voeren. Ik verwijs naar de bladzijden 9 en 10 van zijn brief van 19 december 2018 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 29 279, nr. 478). Gedachte was om het afdoeningsvoorstel door de rechter te laten toetsen. De vormgeving van het wetsvoorstel zal naar verwachting zodanig zijn dat de onderhavige kwestie hierin niet past.

De afdoeningsmogelijkheid van de transactie ter voorkoming van strafvervolging zoals omschreven in artikel 74 van het Wetboek van strafrecht en nader vorm gegeven in de Aanwijzing hoge transacties en Interne regelgeving wordt door de hoofdofficier van justitie van mijn parket in deze zaak niet ondersteund. In de onderhavige situatie is de vervolging al geruime tijd gaande en heeft het gerechtshof de zaak teruggewezen naar de rechtbank; voorkoming van strafvervolging is dus niet meer mogelijk.

Ik neem daarbij tevens in ogenschouw de brief van de Minister van Justitie en veiligheid van 14 september 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 29 279, nr. 609) waarin hij verwijst naar de Staatscourant van 4 september 2020 waarin de Aanwijzing hoge transacties (2020A00S) is gepubliceerd. Onder de uitgangspunten is onder meer het volgende in de Aanwijzing opgenomen:

“Bij verdachte rechtspersonen kunnen natuurlijke personen ook als verdachte worden aangemerkt. Ten aanzien van de verdachte natuurlijke personen geldt dat een andere straf dan een geldboete kan worden opgelegd, zowel door het OM bij strafbeschikking als door de rechter bij vonnis. Ten aanzien van de in artikel 51 Sr bedoelde opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden blijft het uitgangspunt dat deze zo mogelijk ook worden vervolgd. Bij elke verdachte zal de zaak op de eigen merites worden beoordeeld in verband met de te nemen vervolgingsbeslissing. Hierbij worden de ernst van de feiten en de (persoonlijke) omstandigheden meegewogen”.

Verder lijkt het legaliteitsbeginsel tegen het voorstel voor de afdoeningsovereenkomst te verzetten. De wetgever heeft in art. 511c Sv. de mogelijkheid geschapen om staande de terechtzitting de ontnemingszaak te beëindigen door het aangaan van een schriftelijke schikking ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Rechtsgevolg van het aangaan van een dergelijke schikking is mijn inziens de niet-ontvankelijkheid van het OM in de reeds begonnen ontnemingsprocedure. De wetgever heeft deze mogelijkheid geschapen met het oog op een doelmatige behandeling van ontnemingszaken. De wetgever heeft geen redenen gezien om bij een lopende strafzaak de mogelijkheid te creëren om deze op consensuele basis te beëindigen. Art. 1 Sv. verzet zich dan ook hiertegen.

Ander punt is dat de heer verdachte in de onderhavige strafzaak aanzienlijke tijd gedetineerd is geweest; 297 dagen in totaal waarvan de periode van 15 april 2019 tot 30 september 2019 in uitleveringsdetentie. Artikel 27 van het Wetboek van strafrecht bepaalt dat de rechter bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorlopige hechtenis en in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Met het voorliggende afdoeningsvoorstel wordt het systeem van de wet doorbroken. Volgens het voorstel zou de heer verdachte berusten in de door hem ondergane detentie. In strijd met het wettelijk systeem zou volgens het voorstel geen verrekening met een opgelegde straf plaatsvinden. Ook op dit punt verzet de wet zich tegen het voorstel voor de afdoeningsovereenkomst.

Het onttrekken van de zaak aan de rechter, zoals voorzien in het voorstel voor de afdoeningsovereenkomst, staat verder op gespannen voet met de bedoeling van de wetgever met het strafproces en het belang van openbaarheid en normbevestiging in een democratische rechtsstaat. Ik verwijs naar paragraaf 8.2 in de beschikking ex art. 12 Sv. in de ING-zaak van het Gerechtshof Den Haag van 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2347, waarin het Hof overweegt: “De samenleving is erbij gebaat om in geval van ernstige vergrijpen de onderliggende norm bevestigd te zien door een zichtbaar optreden van de zijde van de overheid tegen die vergrijpen”.

Gedachte bij het voorstel was om tot een pragmatische oplossing te komen. Gelet op het bovenstaande moet het OM concluderen dat het voorstel op gespannen voet staat met het wettelijk systeem. Het aangekondigde wetsvoorstel zal hoogst waarschijnlijk niet op de onderhavige situatie van toepassing zijn en een dergelijke afdoeningswijze ook In de toekomst niet mogelijk maken. Dit nog daargelaten het mogelijke verwijt aan het OM dat 'als je zakken maar diep genoeg zijn' je een vervolging door het OM kan afkopen. De aangehaalde uitspraak van 9 december 2020 onderstreept het belang van de verantwoording op de openbare terechtzitting. Zodoende heeft het OM de slotsom bereikt dat deze experimentele wijze van afdoening niet haalbaar is en niet wenselijk is.

Ter terechtzitting van 26 januari 2021 heeft de rechtbank de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd in verband met ziekte van de behandelend voorzitter. In overleg met partijen is een nieuwe zitting bepaald op 6 juli 2021.

Ter terechtzitting van 6 juli 2021 is het onderzoek opnieuw aangevangen. De verdediging heeft vervolgens een preliminair verweer gevoerd. De officier van justitie heeft hierop gereageerd. Na kort beraad heeft de rechtbank het onderzoek onderbroken. De officier van justitie heeft bij brieven van 15 juli, 30 augustus en 5 oktober 2021 aan de rechtbank nadere opmerkingen gemaakt over de afdoeningsovereenkomst. De verdediging heeft bij e-mail van 31 augustus 2021 nadere opmerkingen gemaakt.

Aanvankelijk zou het onderzoek worden voortgezet op 31 augustus 2021, maar wegens verhindering van de voorzitter is – in samenspraak met partijen – het onderzoek voortgezet op de terechtzitting van 6 oktober 2021. De verdediging heeft op deze terechtzitting meegedeeld dat de verdachte in drie afzonderlijke betalingen, te weten op

18 en 23 augustus en 30 september 2021, het in de afdoeningsovereenkomst genoemde geldbedrag van €995.000 heeft overgemaakt aan het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft bevestigd dat het geldbedrag door het openbaar ministerie is ontvangen en meegedeeld dat het geldbedrag in afwachting van de beslissing van de rechtbank in depot wordt gehouden op een tussenrekening van het openbaar ministerie. Vervolgens heeft de rechtbank, na beraad, haar beslissing op het preliminaire verweer meegedeeld, die is neergelegd in dit vonnis.

Het verweer

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde. Volgens de verdediging heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat voormelde rechtsbeginselen met zich brengen dat de officier van justitie moet worden gehouden aan nakoming van de afdoeningsovereenkomst.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de afdoeningsovereenkomst in strijd is met de wet en dat het openbaar ministerie daarom zijn medewerking daaraan niet kan verlenen. Ter terechtzitting van 6 juli 2021 heeft de officier van justitie evenwel het standpunt betrokken dat het wegens opgewekt vertrouwen het openbaar ministerie niet meer vrij stond om zijn medewerking aan de afdoeningsovereenkomst in te trekken. Volgens de officier van justitie komt het er voorts op neer dat, indien de rechtbank oordeelt dat het openbaar ministerie en de verdediging alles afwegend een redelijk acceptabel einde van deze strafzaak hebben vastgelegd in de concept afdoeningsovereenkomst en vervolgens vaststelt dat het openbaar ministerie gebonden is aan gerechtvaardigd gewekt vertrouwen, dit betekent dat het openbaar ministerie medewerking moet verlenen aan het afdoeningsvoorstel. Het primaire preliminaire verweer moet volgens de officier van justitie dan ook worden verworpen. Hij kan zich vinden in het subsidiaire standpunt van de verdediging dat hij moet worden gehouden aan nakoming van de afdoeningsovereenkomst en dat vervolging – als eenmaal uitvoering is gegeven aan de overeenkomst – geen redelijk belang meer dient, zodat het openbaar ministerie in dat geval niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ter terechtzitting van 6 oktober 2021 heeft de officier van justitie dit standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat het openbaar ministerie thans wél bereid is om zijn medewerking aan het afdoeningsovereenkomst te verlenen.

Het oordeel van de rechtbank

Algemeen

In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Daarbij valt te denken aan die gevallen waarin door het optreden van het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, het geval dat bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane – of aan deze toe te rekenen – toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd (het vertrouwensbeginsel), of het geval dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).

Het vertrouwensbeginsel

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de officier van justitie, bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het zou meewerken aan de afdoeningsovereenkomst. De officier van justitie en de verdediging hebben een half jaar onderhandeld en hebben overeenstemming bereikt over de tekst van de overeenkomst. Op 22 december 2020 schreef de officier van justitie zelfs dat hij de overeenkomst binnen twee dagen zou kunnen ondertekenen. Dat het openbaar ministerie zijn medewerking aan de overeenkomst op 24 december 2020 – bij overigens gelijk gebleven omstandigheden – zou intrekken, had de verdachte niet kunnen en hoeven te verwachten. De omstandigheden die de officier van justitie in zijn e-mail van 24 december 2020 heeft genoemd als redenen voor dat intrekken, waren niet recent opgekomen, maar waren reeds (veel) eerder bekend.

De verdachte mocht er dan ook op vertrouwen dat het openbaar ministerie de afdoeningsovereenkomst zou ondertekenen en vervolgens op 26 januari 2021 ter toetsing aan de rechtbank zou voorleggen, zoals in punten 1, 2 en 3 onder ‘procedure’ in de overeenkomst is vervat. Door dat niet te doen heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met het bij de verdachte opgewekte vertrouwen. Daaraan doet niet af dat het openbaar ministerie thans, blijkens de mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting van 6 oktober 2021, weer wél zijn medewerking wil verlenen aan de overeenkomst, gelet op het zeer late stadium van die mededeling en al hetgeen daaraan vooraf is gegaan.

Naar het oordeel van de rechtbank leidt dat evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte. In de hiervoor genoemde uitzonderlijke situatie dat het openbaar ministerie een verdachte vervolgt in weerwil van de gewekte verwachting dat hij niet zal worden vervolgd, ligt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de rede, omdat daarmee door de rechter alsnog het gewekte vertrouwen gestand wordt gedaan. Anders gezegd: de rechter bewerkstelligt daarmee alsnog datgene wat het openbaar ministerie had toegezegd, namelijk geen (verdere) vervolging. Die situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. De verdachte is immers al vervolgd nog voordat er überhaupt enige verwachting door het openbaar ministerie was gewekt. De onderhandelingen over de afdoeningsovereenkomst zijn namelijk pas ruim na het aanhangig maken van deze strafzaak (de aanvang van de vervolging) gestart.

De in deze zaak gewekte verwachting is van een geheel andere aard, en behelst slechts dat het openbaar ministerie de afdoeningsovereenkomst ter toetsing zou voorleggen aan de rechtbank. Of de rechtbank daadwerkelijk zou overgaan tot toetsing van die overeenkomst en, zo ja, waarin die toetsing zou resulteren, was voor de verdachte ongewis. Dat geldt in het bijzonder omdat voor de in de afdoeningsovereenkomst voorgestelde wijze van afdoening van de strafzaak geen basis in wet- of regelgeving bestaat. Het betreft in ieder geval geen transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Zo’n transactie is immers bedoeld om vervolging te voorkomen, terwijl de vervolging in deze zaak al ruimschoots is aangevangen. Voor de verdachte, bijgestaan door rechtsgeleerde raadslieden, moet dat duidelijk zijn geweest.

Het handelen van het openbaar ministerie komt er dus op neer dat het de verwachting heeft gewekt dat het zou meewerken aan een buitenwettelijke wijze van afdoening van de strafzaak, waarvan de uitkomst ongewis was en vervolgens in strijd met die verwachting in een zeer laat stadium zijn medewerking heeft ingetrokken (en in een nog later stadium zijn medewerking juist weer heeft toegezegd). Dat handelen kan als onbehoorlijk jegens de verdachte worden aangemerkt, maar vormt geen dusdanig grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte dat het openbaar ministerie daarmee het recht om de verdachte te vervolgen heeft verspeeld. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zou hier ook niet in de rede liggen, omdat daarmee iets anders zou worden bewerkstelligd dan het openbaar ministerie aan de verdachte had toegezegd.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het wellicht meer in de rede zou liggen om het openbaar ministerie te houden aan nakoming van de overeenkomst, zoals door de officier van justitie is betoogd en door de verdediging als subsidiair standpunt naar voren is gebracht en vervolgens die overeenkomst te beoordelen. De officier van justitie heeft bovendien meegedeeld dat het openbaar ministerie inmiddels weer wél bereid is zijn medewerking te verlenen aan de overeenkomst. De rechtbank vermag echter niet in te zien op welke wettelijke grond of op basis van welke rechtsregel zij bevoegd zou zijn om het openbaar ministerie te bevelen zijn medewerking te verlenen aan een buitenwettelijke wijze van afdoening van een strafzaak. Evenmin vermag zij in te zien op welke grond zij bevoegd zou zijn om vervolgens haar goed- of afkeuring uit te spreken over de overeenkomst, zoals partijen oorspronkelijk voor ogen stond blijkens hetgeen in punt 3 onder ‘procedure’ in de overeenkomst is vervat. Door de officier van justitie is de afdoeningsovereenkomst ter zitting van 6 oktober 2021 gekenschetst als een “wetssystematische beëindigingsgrond voor de vervolging”. Wat daarvan ook zij, het gaat de taak van de rechtbank te buiten om zich uit te spreken over een dergelijke wijze van afdoening van een strafzaak die geen wettelijke grondslag kent.

Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging

Rechterlijke toetsing van de wijze waarop het openbaar ministerie is omgegaan met zijn bevoegdheid om tot vervolging over te gaan, geschiedt terughoudend. In beginsel dient de rechter de beleidsvrijheid van het openbaar ministerie te respecteren. Voor het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wegens strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, gelden zware motiveringseisen. De rechter dient daarbij met name de zienswijze van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij een ingezette strafvervolging expliciet mee te wegen.

In deze zaak heeft de officier van justitie bij herhaling uitvoerig gemotiveerd uiteengezet waarom hij van mening is dat de verdachte niet verder zou moeten worden vervolgd en de zaak zou moeten worden afgedaan op de wijze neergelegd in de afdoeningsovereenkomst. Samengevat komt de motivering van de officier van justitie erop neer dat de samenleving noch de verdachte gebaat is bij verdere vervolging, gezien:

  • de te verwachten duur van de procedure en de belasting die dit voor (onder meer) de verdachte zal meebrengen, alsmede de invloed die dat kan hebben op hetgeen de nog te horen getuigen zouden kunnen verklaren;

  • de ouderdom van de feiten en de schending van de redelijke termijn, die zou resulteren in een aanzienlijke strafkorting in het geval van een veroordeling;

  • de duur van de reeds ondergane uitleveringsdetentie en voorlopige hechtenis en de omstandigheden waaronder deze zijn ondergaan, waarbij in het bijzonder medische situatie van de verdachte van belang is;

  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte: zijn gezondheid (acute leukemie), de voortgang van de behandeling en zijn gezinssituatie.

Ter terechtzitting van 6 juli 2021 heeft de officier van justitie desgevraagd meegedeeld dat die motivering wat hem betreft nog steeds valide is. Letterlijk heeft de officier van justitie gezegd: “als het gaat om het belang van de samenleving en een goede rechtsbedeling, moet de zaak worden afgedaan zoals voorgesteld in de afdoeningsovereenkomst”. Gevraagd naar het karakter van de afdoeningsovereenkomst, heeft de officier van justitie gezegd: “het is in feite een heroverweging van opportuniteit door beide partijen”. In zijn brief van 15 juli 2021 schrijft hij: “ervan uitgaande dat de verdachte de geldsom betaalt en berust in de ondergane detentie van 297 dagen zou gezegd kunnen worden, (…) dat het algemeen belang zich niet verzet tegen beëindiging van de strafzaak op deze wijze. Gelet op alle feiten en omstandigheden en de welbewuste keuze van de verdachte, die beschikt over rechtsbijstand, past een dergelijke afdoening binnen de kaders van een goede rechtsbedeling”. In dezelfde brief stelt hij het zelfs zo sterk: “waarom zou de rechtbank een procedure willen voortzetten waaraan de verdachte en het OM geen behoefte meer hebben?”.

Het standpunt van de officier van justitie komt er in wezen op neer dat hij meent dat er – bij de huidige stand van zaken – geen belang meer is bij voortzetting van de ingezette strafvervolging van de verdachte. In zijn toelichting dat sprake is van een “heroverweging van opportuniteit”, ligt immers besloten dat hij vervolging niet langer opportuun acht, omdat hij kennelijk meent dat zowel de belangen van de samenleving als die van partijen zijn gediend bij afdoening van de zaak op de wijze voorgesteld in de afdoeningsovereenkomst. Dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie voor ogen stond – niet haar goedkeuring verleent aan die overeenkomst, doet daaraan niet af. Thans wordt immers materieel voldaan aan alle voorwaarden die zijn vervat in afdoeningsovereenkomst, in het bijzonder betaling door de verdachte van het overeengekomen geldbedrag waarbij de verdachte berust in de ondergane detentie en geen schadevergoeding zal eisen.

De hiervoor omschreven terughoudende rechterlijke toetsing brengt mee dat groot gewicht toekomt aan het standpunt van de officier van justitie omtrent het belang van een ingezette stafvervolging. De rechtbank ziet niet in waarom dat anders zou zijn in een geval als het onderhavige, waarin de officier van justitie meent dat er géén belang meer is bij verdere vervolging. Als de officier van justitie – daarin bijgevallen door de verdachte – gemotiveerd het standpunt inneemt dat er geen belang meer is bij verdere vervolging, brengt die terughoudende toetsing mee dat de rechtbank niet lichtvaardig tot een andersluidend oordeel zou kunnen komen.

De rechtbank ziet in deze zaak geen redenen om tot een ander oordeel te komen. De officier van justitie heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met voortzetting van de vervolging thans niet langer enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Daarbij betrekt de rechtbank het uitzonderlijke procesverloop in deze zaak, waarbij reeds een openbare behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden – zij het, ten onrechte, bij verstek –, de ouderdom van de ten laste gelegde feiten, de overschrijding van de redelijke termijn, de nog te verwachten duur van de berechting en de duur van de reeds door de verdachte ondergane detentie. Voorts betrekt de rechtbank bij haar oordeel de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten de schrijnende gezondheidstoestand van de verdachte (hij lijdt aan leukemie en ondergaat maandelijks chemotherapie), de omstandigheid dat de verdachte het overeengekomen bedrag van €995.000 heeft overgemaakt aan het openbaar ministerie en het gegeven dat de verdachte, bij monde van zijn gemachtigde raadsman ter terechtzitting van 6 oktober 2021, te kennen heeft gegeven dat hij berust in de ondergane detentie ingeval de zaak eindigt in niet-ontvankelijkverklaring en alsdan geen schadevergoeding zal eisen. Het voortzetten van de vervolging van de verdachte is dus onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde. Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet daarvan het gevolg zijn.

Slotsom

De slotsom is dat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van de verdachte. Dit brengt mee dat het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte zal worden opgeheven.

Opmerking verdient nog het volgende. De rechtbank heeft in dit vonnis geen goed- of afkeuring uitgesproken over de afdoeningsovereenkomst. Zij heeft geoordeeld dat het voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, gelet op het ingenomen standpunt van de officier van justitie en in aanmerking genomen alle omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de omstandigheid dat de verdachte het overeengekomen geldbedrag heeft overgemaakt aan het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft op voorhand aan de verdediging laten weten dat het hij het geldbedrag in beginsel aan de verdachte zal laten terugstorten indien de rechtbank geen akkoord zou geven voor de afdoeningsovereenkomst. Terugstorten zou zich evenwel slecht verhouden met het thans door de rechtbank gegeven oordeel, dat immers in belangrijke mate gestoeld is op het standpunt van de officier van justitie dat er bij de huidige stand van zaken, waaronder de betaling van het geldbedrag, geen belang meer is bij voortzetting van strafvervolging.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^