OM ontvankelijk in ontnemingsvordering, nu vordering niet binnen termijn van 2 jaren na strafvonnis EA aanhangig is gemaakt (art. 511b lid 1 Sv)?
/Hoge Raad 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932
De Officier van Justitie heeft op 6 december 2010 - binnen twee jaren na het op 5 februari 2009 uitgesproken vonnis in de strafzaak - de ontnemingsvordering ingediend bij de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 6 september 2012 onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Op 8 november 2012 heeft de Officier van Justitie de ontnemingsvordering opnieuw aangebracht, ditmaal bij de meervoudige economische kamer van de Rechtbank Amsterdam.
In hoger beroep heeft het Hof aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel opgelegd, waarbij het de betalingsverplichting heeft vastgesteld op € 621.696,90.
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering het volgende overwogen:
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering vanwege een overschrijding van de termijn, genoemd in artikel 511b, eerste lid, Sv. (...)
Wetsgeschiedenis noch cassatierechtspraak biedt enige basis voor het uitgangspunt dat de harde termijn van twee jaren kan worden opgerekt indien een tijdig uitgebrachte ontnemingsvordering leidt tot een onherroepelijke einduitspraak en het openbaar ministerie - buiten de wettelijke termijn van twee jaren - vervolgens een nieuwe ontnemingsvordering uitbrengt. Aan de toepasselijke termijn van twee jaren moet de veroordeelde de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat slechts ontnemingsvorderingen die binnen die termijn zijn aangebracht ontvankelijk zijn. Die termijn wordt door het naar zijn aard subjectieve criterium van ‘zo spoedig mogelijk’ contra legem opgerekt, hetgeen leidt tot grote rechtsonzekerheid. (...)
Oordeel van het hof (...)
Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2009 vonnis gewezen in de hoofdzaak en de officier van justitie heeft vervolgens op 6 december 2010 de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam. Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de meervoudige strafkamer zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering, omdat uitsluitend de economische kamer bevoegd was kennis te nemen van de ontnemingsvordering nu deze onderdeel is van de hoofdzaak en deze (hoofdzaak) door de economische kamer was behandeld.
Vervolgens heeft de officier van justitie op 8 november 2012 een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht met de oproeping om op 11 december 2012 te verschijnen ter terechtzitting van de economische kamer van de rechtbank. Reeds op 12 oktober 2012 had de officier van justitie de verdediging laten weten dat de behandeling van de ontnemingsvordering op die dag zou plaatsvinden.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of de officier van justitie de ontnemingsvordering tijdig aanhangig heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv en, als dit niet het geval is, of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering.
Ingevolge artikel 511b, eerste lid, Sv, dient de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Die termijn vangt naar de bedoeling van de wetgever aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak en loopt door, ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld (Kamerstukken II, 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 36). Volgens het vierde lid van artikel 511b Sv behelst de ontnemingsvordering mede de oproeping van de betrokkene om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. In die zin vervult de ontnemingsvordering een met de dagvaarding vergelijkbare functie.
De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling het volgende in: (...)
Zoals uit de aangehaalde kamerstukken volgt, beoogt de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv de voortvarendheid van ontnemingsprocedures en de rechtszekerheid te bevorderen. Het tijdig aanhangig maken van een ontnemingsprocedure schept voor de veroordeelde de gewenste duidelijkheid. Indien het openbaar ministerie nalaat binnen deze termijn een ontnemingsvordering in te dienen, moet de veroordeelde erop kunnen vertrouwen dat een dergelijke vordering niet meer boven zijn hoofd hangt.
In deze zaak heeft de officier van justitie op 6 december 2010 een ontnemingsvordering ingediend, derhalve ruim binnen de twee jaren na het wijzen van het vonnis in de hoofdzaak. De inleidende ontnemingsvordering is, gelet op de termijn neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, derhalve tijdig aanhangig gemaakt. Vervolgens heeft de meervoudige strafkamer van rechtbank zich onbevoegd verklaard op een moment dat de tweejaarstermijn reeds was verstreken. Gelet op de ratio van artikel 511b Sv moet worden geoordeeld dat dit geen beletsel vormt om de vordering vervolgens bij de bevoegde rechter aan te brengen, mits dit zo spoedig mogelijk gebeurt. Hoewel het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2012 een einduitspraak is als bedoeld in artikel 138 Sv, betreft het geen uitspraak i.d.z.v. artikel 68 Sr omdat nog niet over de inhoud van de vordering is beslist.
Na de onbevoegdverklaring door de rechtbank heeft de officier van justitie binnen twee maanden de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de bevoegde kamer van de rechtbank, te weten de economische kamer. Dit moet worden beschouwd als zo spoedig mogelijk.
Dat deze ontnemingsvordering was neergelegd in een ander document, een andere datering had en een ander vorderingsbedrag vermeldde, is niet van beslissende betekenis. Van belang is dat de vordering als zodanig was gebaseerd op hetzelfde ontnemingsdossier als de inleidende vordering en daarop voortbouwde. De hoogte van de vordering was alleen ten opzichte van de inleidende vordering ten voordele van de veroordeelde naar beneden bijgesteld met een bedrag van € 29.713,95, omdat het openbaar ministerie inmiddels was gebleken dat in de oorspronkelijke berekening ten onrechte drie facturen ten name van een andere rechtspersoon waren meegenomen.
Al met al is de tweejaarstermijn, neergelegd in artikel 511b, eerste lid, Sv, niet geschonden, zodat reeds daarom het verweer moet worden verworpen.”
Middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en voert daartoe aan dat die vordering niet binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt.
Beoordeling Hoge Raad
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11), waarbij art. 511b in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd, houdt onder meer in:
“De omstandigheid dat de oplegging van de maatregel van art. 36e Sr op grond van een afzonderlijke vordering is te behandelen, los van de behandeling van de hoofdzaak, staat er niet aan in de weg dat in de gevallen die zich daarvoor lenen, de vordering gelijktijdig met de dagvaarding in de hoofdzaak aan de verdachte wordt uitgebracht en aansluitend op de behandeling van de hoofdzaak, nadat het onderzoek daarin is gesloten, wordt behandeld. Aldus kan ook ten tijde van de uitspraak over de hoofdzaak, aansluitend een afzonderlijke uitspraak worden gedaan over de vordering. In veel gevallen, met name die waarin een s.f.o. is ingesteld, zal het openbaar ministerie eerst enige tijd nadat de hoofdzaak reeds heeft kunnen dienen, in de positie zijn een vordering als bedoeld in art. 36e Sr te doen. Te verwachten is immers dat het houden van een s.f.o. een zeer tijdrovende aangelegenheid kan zijn, die aanmerkelijk meer tijd in beslag kan nemen dan voor de opsporing en vervolging van het strafbare feit, naar aanleiding waarvan het s.f.o. is ingesteld, nodig is. Met het aanhangig maken van strafzaken ter terechtzitting dient in het licht van de termijnen waaraan de toepassing van voorlopige hechtenis is onderworpen (in gevallen waarin de verdachte voorlopig is gedetineerd) en in het algemeen in het licht van het recht op een behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, steeds voortvarendheid te worden betracht. Indien in alle gevallen met het uitbrengen van een dagvaarding zou moeten worden gewacht totdat een s.f.o. is afgerond zou dat er toe kunnen leiden dat een dergelijk onderzoek hetzij oppervlakkig of lacuneus blijft, hetzij geheel achterwege wordt gelaten.
Het uitbrengen van een vordering zal evenwel niet ad calendas graecas mogen worden uitgesteld. Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. (...)
De termijn van twee jaren vangt aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de strafzaak zelve, en loopt dus door ook al is tegen die uitspraak beroep ingesteld. (...)
Hierboven werd reeds aangegeven dat het moment vanaf hetwelk de redelijke termijn waarbinnen de behandeling ter zitting moet zijn aangevat, reeds tijdens het s.f.o. een aanvang kan nemen. De voorgestelde afsplitsing van de ontnemingsprocedure van de procedure in de hoofdzaak kan tot vertragingen leiden, waardoor de in acht te nemen redelijke termijn wordt overschreden. Bij de beoordeling of daarvan sprake is moeten de concrete omstandigheden van het geval worden betrokken. (...) Niettemin is in het wetsvoorstel, in art. 511b, eerste lid, voorgeschreven dat een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak aanhangig dient te zijn gemaakt.” (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 35-36, 63)
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
In de wet wordt aan de niet-naleving van de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. De wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van de genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat de belangen die art. 511b, eerste lid, Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in het geding zijn en dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten.
Het Hof heeft het verweer verworpen dat de Officier van Justitie niet kan worden ontvangen in de op 8 november 2012 opnieuw aangebrachte ontnemingsvordering. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen daarbij betrokken dat (i) de Officier van Justitie al op 6 december 2010 een op dezelfde grondslag en, behoudens een nadien aangebrachte correctie in het voordeel van de betrokkene, hetzelfde bedrag betrekking hebbende ontnemingsvordering aanhangig had gemaakt, (ii) de betrokkene door die op 6 december 2010 aangebrachte ontnemingsvordering binnen de in art. 511b, eerste lid eerste volzin, Sv genoemde termijn op de hoogte is geraakt dat tegen hem een ontnemingsvordering werd ingesteld en (iii) na de uitspraak van de Rechtbank, waarin deze zich onbevoegd verklaarde kennis te nemen van de ontnemingsvordering, niet onnodig is getalmd met het opnieuw aanbrengen van de ontnemingsvordering met de oproeping voor de wel bevoegde rechter te verschijnen. Aldus heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de omstandigheid dat de ontnemingsvordering op 8 november 2012 opnieuw is aangebracht, in het onderhavige geval niet tot gevolg heeft dat de Officier van Justitie niet in de ontnemingsvordering kan worden ontvangen.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Conclusie AG: anders
Allereerst twee opmerkingen. In de eerste plaats het procedurele gegeven dat de rechtbank er een kleine twee jaar over heeft gedaan om zich na het aanbrengen van de ontnemingsvordering onbevoegd te verklaren om daarvan kennis te nemen. Niet alleen is dat tijdsverloop vrij opmerkelijk, ook over die beslissing zelf valt te discussiëren. Bijvoorbeeld kan de vraag worden opgeworpen of de bevoegdheid van de economische kamer wel moet worden geplaatst in de sleutel van de (absolute) competentie als bedoeld in artikel 348 Sv. Ook roept die beslissing de vraag op of de instelling van economische kamers (inmiddels) niets meer betreft dan een interne werkverdeling of specialisatie die zich leent voor relativering. Wat daar ook van zij, tegen die beslissing heeft het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld en deze beslissing van de rechtbank is in cassatie sowieso niet aan de orde.
Een tweede zijdelingse opmerking. Het middel klaagt terecht niet over het procedurele gegeven dat een ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt nadat de rechtbank zich onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van een ontnemingsvordering die voortborduurt op dezelfde strafrechtelijke veroordeling en waarvan de voordeelsberekening was gestoeld op een identieke grondslag. In het stelsel van de wet staat die onbevoegdverklaring – op zichzelf – niet in de weg aan het recht van het Openbaar Ministerie om de ontnemingsvordering alsnog aan te brengen bij de economische kamer van de rechtbank.
De klacht van het middel houdt uitsluitend in dat de tweede ontnemingsvordering, of anders bezien: dezelfde vordering maar andermaal aangebracht, dateert van na afloop van de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv.
Eerst meer over die tweejaarstermijn. Doordat de ontnemingsprocedure (soms gelijktijdig, maar in elk geval) separaat loopt van de procedure in de hoofdzaak, en doordat die ontnemingsprocedure eindigt in een afzonderlijke rechterlijke beslissing, komt de vraag op hoe die twee procedures en die twee einduitspraken zich tot elkaar verhouden. Betreft de ontnemingsprocedure (1) een afsplitsing, voortzetting, onderdeel of aanhangsel (‘sequeel’) van de procedure in de hoofdzaak, of behelst de ontnemingsvordering (2) een nieuwe criminal charge en betreft de ontnemingszaak een op zichzelf staande procesgang waardoor de betrokkene leed wordt toegevoegd naar aanleiding van strafbare feiten waarvoor hij (mogelijk) in de hoofdzaak reeds is veroordeeld en gestraft? De wetgever heeft deze vraag uitdrukkelijk onder ogen gezien en haar in eerstbedoelde zin beantwoord, zij het onder bepaalde condities, te weten (i) de vordering tot ontneming wordt tijdig aangekondigd en (ii) de daartoe strekkende procedure wordt bijtijds ingezet. Artikel 511b lid 1 Sv ziet op die tweede conditie.
Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 511b Sv kan worden afgeleid dat de wetgever door het stellen van een termijn waarbinnen de vordering uiterlijk aanhangig gemaakt dient te worden, enerzijds rekening heeft willen houden met de mogelijkheid dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is gestart en dat met dit onderzoek vooral in gecompliceerde zaken nogal wat tijd gemoeid kan zijn. Op grond van de rechtszekerheid bedoelt die termijn anderzijds het Openbaar Ministerie aan te sporen om met de afwikkeling van een strafrechtelijk financieel onderzoek de nodige spoed te betrachten, mede vanwege de door artikel 6 lid 1 EVRM gestelde redelijke termijn. De betrokkene moet zo spoedig mogelijk maar in ieder geval binnen twee jaar weten of haar nog een ontnemingsvordering boven het hoofd hangt.
De in artikel 511b lid 1 Sv bepaalde periode van twee jaar vangt aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak. De termijn loopt bovendien door, ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Voor wat betreft het moment dat een vordering aanhangig wordt gemaakt in de zin van artikel 511b lid 1 Sv, heeft de wetgever de datum waarop deze vordering is gedateerd, beslissend geacht. Daarbij moet de datering van de oorspronkelijke ontnemingsvordering worden betrokken. Tot slot merk ik op dat volgens de Hoge Raad uit de geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993,11) volgt dat overschrijding van de termijn moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Uit de jurisprudentie en de literatuur kan worden afgeleid dat voor relativering van overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde tweejaarstermijn weinig tot geen ruimte is. Ik heb overigens geen jurisprudentie kunnen vinden waarin de onderhavige situatie specifiek aan de orde is gekomen. De steller van het middel beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad d.d. 17 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258, NJ 2009/21. In die zaak was de vraag aan de orde of een ontnemingsvordering die door de ontnemingsrechter was afgedaan zonder dat ten gronde over de vordering was beslist, opnieuw aanhangig mag worden gemaakt. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige waarin de ontnemingsvordering is afgedaan zonder dat ten gronde over de vordering is beslist, art. 68 Sr niet eraan in de weg staat dat de vordering - binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv bedoelde termijn - opnieuw wordt ingediend nu art. 68 Sr alleen betrekking heeft op onherroepelijke rechterlijke beslissingen waarbij door middel van een einduitspraak in de zin van art. 350-352 Sv over de vervolging in de hoofdzaak is beslist en de ontnemingsprocedure als een onderdeel van die vervolging moet worden gezien.”
Hoewel deze uitspraak betrekking heeft op een enigszins andere kwestie, strookt de passage die tussen gedachtestreepjes staat met mijn voorafgaande beschrijving van het probleemveld. Uit het een en ander maak ik op dat de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde tweejaarstermijn een fatale termijn betreft en dat de jurisprudentie tot nog toe geen ruimte laat voor een relativering van de rechtsgevolgen die aan een overschrijding daarvan moeten worden verbonden, ook niet als dat wringt met het rechtsgevoel.
Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de (oorspronkelijke) ontnemingsvordering van 6 december 2010 tijdig aanhangig is gemaakt. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de tweejaarstermijn reeds was verstreken op het moment dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank zich onbevoegd verklaarde. Het oordeel van het hof dat het verstrijken van die termijn in dit geval, gelet op de ratio van artikel 511b Sv, geen beletsel vormt om de vordering vervolgens opnieuw bij de bevoegde rechter aan te brengen, mits dit zo spoedig mogelijk gebeurt, getuigt mijns inziens echter van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.