Omvat “daadwerkelijke deelname” aan het politieverhoor inzage en/of afschrift van het complete strafdossier voorafgaand aan eerste inhoudelijke verhoren en beschikking over ontlastende informatie?
/Parket bij de Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:970
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte wegens verkrachting (feit 1), een ander door bedreiging met smaadschrift dwingen iets te doen/te dulden (feit 2) en poging tot het misdrijf een ander door bedreiging met smaadschrift dwingen iets te doen/te dulden (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De verdediging heeft het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen op verschillende momenten tijdens het proces gedaan. In de kern komt dit verzoek erop neer dat het Hof van Justitie moet worden gevraagd naar de uitleg van “daadwerkelijke deelname” van de verdediging (en de verdachte) aan het politieverhoor in de zin van art. 3, derde lid, sub b van de Richtlijn 2013/48/EU. “Daadwerkelijke deelname” omvat volgens de verdediging – kort gezegd – inzage en/of afschrift van het complete strafdossier voorafgaand aan de eerste inhoudelijke verhoren bij de politie en de beschikking over voor de verdachte ontlastende informatie ten aanzien van de formele beschuldiging door de politie, zodat de raadsman en de verdachte daadwerkelijk effectief kunnen deelnemen aan die politieverhoren.
Het hof heeft als volgt op dit verzoek beslist:
“Prejudiciële vragen en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft in verschillende stadia van het onderzoek in eerste aanleg, bij appelschriftuur van 4 augustus 2017, ter regiezitting van het hof van 7 december 2017 alsmede ter terechtzitting van het hof van 3 april 2018 verzocht om schorsing van het onderzoek ten behoeve van het stellen van prejudiciële vragen, al dan niet door middel van een spoedprocedure, bij het Europese Hof van Justitie te Luxemburg. De raadsman baseert zich daarbij met name op Richtlijn 2013/48/EU, waarin – kort gezegd – het recht van een verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn politieverhoren is neergelegd en de raadsman daadwerkelijk aan die verhoren kan deelnemen.
De raadsman stelt zich op het standpunt – zo begrijpt het hof – dat hij niet, althans onvoldoende, in de gelegenheid is geweest om in het voorbereidend onderzoek 'daadwerkelijke rechtsbijstand', zoals bedoeld en als zodanig geformuleerd in de hiervoor genoemde Richtlijn te verlenen en er geen sprake is geweest van effectieve deelname aan de politieverhoren. De raadsman voert in dat verband onder meer aan – zo begrijpt het hof – dat hem geen tijdige inzage in alle processtukken werd vergund en voorts dat verdachte – doordat zijn IPhone in beslag was genomen – niet in de gelegenheid is geweest om de betrouwbaarheid van zijn verklaringen door middel van zich in zijn telefoon bevindend, ontlastend materiaal ter plekke te onderbouwen. (…)
Het hof overweegt hierover als volgt:
Het verzoek tot de indiening van prejudiciële vragen noopt formeel niet meer tot een reactie van het hof, nu de rechtbank dit verzoek reeds naar behoren heeft verworpen, het hof ter regiezitting van het hof van 7 december 2017 tot eenzelfde oordeel is gekomen en de raadsman geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die tot een andersluidend oordeel zouden moeten of kunnen leiden. Zo heeft de raadsman opnieuw geen concrete vragen geformuleerd die het hof aan de Luxemburgse rechter zou moeten stellen. Niettemin acht het hof het aangewezen om op de indringende en meermalen herhaalde verzoeken van de raadsman te responderen.
Vooropgesteld wordt dat de interpretatie van de Richtlijn 2013/48/EU dient te geschieden overeenkomstig de procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten.
Ter implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving is in artikel 28d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een algemeen recht op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor opgenomen. Daarin is neergelegd dat op verzoek van de verdachte de raadsman het verweer bedoeld zal zijn: “verhoor”, D.P. kan bijwonen en daaraan kan deelnemen. Onder 'deelnemen' wordt verstaan dat de raadsman binnen de grenzen van de regels over de inrichting van en de orde tijdens het verhoor, onder meer opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen.
Het hof stelt vast dat de raadsman bij de politieverhoren aanwezig is geweest en van de hem toegekende rechten, begrensd door hetgeen in het belang van het onderzoek dienstig werd geacht, gebruik heeft kunnen maken en dat ook heeft gedaan. Het enkele feit dat de door de raadsman gedane verzoeken niet alle zijn gehonoreerd, maakt niet dat er gehandeld is in strijd met de zowel in de EU-richtlijn als in het Wetboek van Strafvordering als globaal en algemeen aan te merken formulering van het recht van de raadsman op deelname aan de politieverhoren. Het hof stelt voorts vast dat alle voor de beoordeling van de zaak relevante stukken in de loop van het voorbereidend onderzoek in het dossier zijn opgenomen. Dat geldt eveneens voor de op enig moment door de raadsman ingediende en als zodanig aangeduide verdedigingsbundel. Op het tijdelijk, en uiteraard ongewenst zoekraken daarvan tijdens het voorbereidend onderzoek is naar het oordeel van het hof op adequate wijze door de rechtbank gereageerd. Niet valt in te zien dat verdachte daardoor in zijn belangen is geschaad. (…)
Uit het vorenstaande volgt dat het hof honorering van het verzoek van de raadsman tot het formuleren en indienen van prejudiciële vragen niet aan de orde acht en derhalve afwijst.”
Middel
Het eerste middel klaagt over ’s hofs afwijzende beslissing op het namens de verdachte gedane verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Conclusie AG
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Ingevolge art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) kunnen rechterlijke instanties van de lidstaten door middel van een prejudiciële procedure aan het Hof van Justitie een uitspraak vragen over door hen toe te passen regels van Unierecht. Op grond van art. 267 VwEU is de nationale rechter bij onduidelijkheid over de uitleg van het Unierecht, verplicht een (prejudiciële) vraag aan het Hof van Justitie te stellen indien tegen de uitspraak van de betreffende nationale rechter geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Voor het overige is hij daartoe bevoegd. De bevoegdheid of plicht van een nationale rechterlijke instantie tot het stellen van zo een vraag ontstaat op het moment dat in een geding voor de nationale rechter een vraag van Unierecht wordt ‘opgeworpen’ en de rechter van mening is dat – om het geding af te doen – een antwoord op die vraag noodzakelijk is. Het doel van het stellen van prejudiciële vragen is dat het Unierecht onder alle omstandigheden in alle lidstaten dezelfde werking heeft. In beginsel kan het Hof van Justitie bij de beantwoording van een prejudiciële vraag geen uitspraak doen over de geldigheid van een nationale regel in relatie tot het gemeenschapsrecht. Wel is dit Hof bevoegd om op grond van het gemeenschapsrecht de nationale rechter aanknopingspunten aan te reiken, zodat de nationale rechter in staat is de verenigbaarheid van het nationale recht met het gemeenschapsrecht te beoordelen in het kader van de beslechting van de aanhangige zaak.
Zoals ik reeds opmerkte, is de nationale rechter onder omstandigheden verplicht tot het stellen van vragen over de uitleg van het Unierecht. Echter, indien dezelfde vraag al in een andere zaak door het Hof van Justitie is beantwoord, kan het stellen van prejudiciële vragen achterwege worden gelaten. Verder is het denkbaar dat het antwoord aan de hand van vaste rechtspraak over andere, soortgelijke vragen kan worden gevonden. Beide gevallen worden aangeduid met de term ‘acte éclairé’. Ten derde is het mogelijk dat het antwoord op een vraag zo duidelijk is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de oplossing daarvan, zodat de vraag niet hoeft te worden gesteld, de zogenoemde ‘acte clair’.
Zowel de raadsman (en de verdachte) als het Openbaar Ministerie hebben geen zelfstandige bevoegdheid om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof; zij kunnen de rechter slechts verzoeken om dat te doen. Indien de verdediging het verzoek doet om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof, dient het duidelijk uiteen te zetten waarom het stellen van die vraag noodzakelijk is voor de aan de orde zijnde zaak. Daarbij dient zij onder meer aan te geven waarom en op welke punten wordt getwijfeld aan de verenigbaarheid van het nationale recht met het gemeenschapsrecht. In zowel juridisch als feitelijk opzicht zal de verdediging duidelijk moeten maken waarom de beantwoording van de Europeesrechtelijke vraag noodzakelijk is voor de afdoening van de zaak. Op grond van art. 328 en art. 330 Sv dient de rechter op straffe van nietigheid te beslissen op dat verzoek. Indien de rechter van oordeel is dat er, ondanks het daartoe gedane verzoek, geen noodzaak is om over te gaan tot het stellen van een prejudiciële vraag, kan hij het stellen van een dergelijke vraag achterwege laten. Over een eventuele afwijzende beslissing op een verzoek om een prejudiciële vraag te stellen, kan niet bij het Hof van Justitie worden geklaagd. Als de rechter echter van oordeel is dat de noodzaak om vragen te stellen wél bestaat, dient hij die vragen aan het Hof van Justitie te stellen, waarbij de uiteindelijke formulering daarvan is voorbehouden aan de nationale rechter en niet aan partijen.
In het onderhavige geval klaagt het middel over (onduidelijkheid over) de uitleg van “daadwerkelijke deelname” in de zin van art. 3, derde lid, onder b van de Richtlijn 2013/48/EU. Deze richtlijn betreft onder meer het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures. Voormelde bepaling luidt als volgt:
“3. Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in: (…)
b) de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. Wanneer een advocaat aan het verhoor deelneemt, wordt het feit dat dergelijke deelname heeft plaatsgevonden, geregistreerd door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat; (…)”
In de preambule van Richtlijn 2013/48/EU is het volgende opgenomen:
“25. (…) De advocaat kan tijdens een verhoor van de verdachte of de beklaagde door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie, alsmede tijdens een hoorzitting voor de rechtbank, overeenkomstig die (nationale, D.P.) procedures onder meer vragen stellen, verduidelijking vragen en verklaringen afleggen, die dienen te worden geregistreerd overeenkomstig het nationale recht.”
Hieruit blijkt dat de advocaat tijdens het politieverhoor in ieder geval vragen moet kunnen stellen, verduidelijking moet kunnen vragen en verklaringen moet kunnen afleggen.
Ook het EHRM heeft zich over de deelname van een raadsman aan een (politie)verhoor uitgelaten. In EHRM 27 november 2018 (Soytemiz/Turkije) overwoog dit Hof het volgende:
“44. Therefore, the right to be assisted by a lawyer requires not only that the lawyer is permitted to be present, but also that he is allowed to actively assist the suspect during, inter alia, the questioning by the police and to intervene to ensure respect for the suspect’s rights (see Brusco v. France, no. 1466/07, § 54 in fine, 14 October 2010; Aras v. Turkey (no. 2), no. 15065/07, §§ 39-42, 18 November 2014; and A.T. v. Luxembourg, no 30460/13, § 87, 9 April 2015) as a person charged with a criminal offence should be able to obtain the whole range of services specifically associated with legal assistance, not only in the course of trial but also during the pre-trial stage given its particular importance for the preparation of the criminal proceedings (see Dvorski v. Croatia GC, no. 25703/11, § 78, ECHR 2015).
45. Moreover, the right to be assisted by a lawyer applies throughout and until the end of the questioning by the police, including when the statements taken are read out and the suspect is asked to confirm and sign them, as assistance of a lawyer is equally important at this moment of the questioning. The lawyer’s presence and active assistance during questioning by police is an important procedural safeguard aimed at, among other things, preventing the collection of evidence through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the suspect and protecting the freedom of a suspected person to choose whether to speak or to remain silent when questioned by the police.”
Kort samengevat dient iedere lidstaat er dus zorg voor te dragen dat de raadsman zijn cliënt tijdens (politie)verhoren met raad en daad kan bijstaan.
Ter implementatie van art. 3, derde lid onder b, Richtlijn 2013/48/EU is bij wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 475 (inwerkingtreding op 1 maart 2017) (onder meer) art. 28d Sv ingevoerd. Art. 28d Sv codificeert het recht van de verdachte om zich tijdens het politieverhoor te laten bijstaan door een raadsman en luidt als volgt:
“1. Op verzoek van de aangehouden verdachte en de verdachte die is uitgenodigd om op een plaats van verhoor te verschijnen om te worden verhoord, kan de raadsman het verhoor bijwonen en daaraan deelnemen. Het verzoek wordt gericht aan de verhorende ambtenaar of de hulpofficier van justitie. De verhorende ambtenaar kan een verzoek van de verdachte of diens raadsman tot onderbreking van het verhoor voor onderling overleg afwijzen, indien door het voldoen aan herhaalde verzoeken de orde of de voortgang van het verhoor zou worden verstoord.
2. De verdachte kan tijdens het verhoor dat niet door een raadsman wordt bijgewoond, verzoeken dat het wordt onderbroken voor overleg met een raadsman. De verhorende ambtenaar stelt hem daartoe zo veel mogelijk in de gelegenheid, tenzij door het voldoen aan herhaalde verzoeken de orde of de voortgang van het verhoor zou worden verstoord.
3. De beslissing tot afwijzing van het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek geldt voor de duur van het desbetreffende verhoor en wordt onder opgave van de gronden waarop deze berust vermeld in het proces-verbaal van verhoor.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting van en de orde tijdens het verhoor waaraan ook de raadsman deelneemt.”
Over wat onder “deelnemen” aan een politieverhoor dient te worden verstaan, volgt uit de memorie van toelichting op deze wet het volgende:
“(…) Onder «deelnemen» wordt, zo kan in reactie op een vraag van de Rvdr (Raad voor de rechtspraak, D.P.) worden opgemerkt, verstaan dat de raadsman binnen de grenzen van de hierna te bespreken regels over de inrichting van en orde tijdens het verhoor, onder meer opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen. Bij aangehouden verdachten zal de verhoorbijstand meestal kunnen worden verleend door de raadsman die de verdachte consultatiebijstand gaf. Uitgangspunt is dat de raadsman en de verdachte bij gelegenheid van de consultatiebijstand overleggen over de noodzaak om ook bijstand tijdens het verhoor te verlenen. (…)”
In art. 28d, vierde lid, Sv is voorzien in een wettelijk grondslag om bij AMvB nadere regels te stellen over de inrichting van en orde tijdens het politieverhoor. Hiertoe is aangenomen het ‘Besluit inrichting en orde politieverhoor’ (hierna: het Besluit). De raadsman kan dan ook aan het politieverhoor deelnemen binnen de grenzen van het bepaalde in art. 28d Sv en het Besluit. In dat besluit zijn, ter implementatie van onder meer art. 3, derde lid onder b van Richtlijn 2013/48/EU, de bevoegdheden van de raadsman tijdens het politieverhoor neergelegd. Ingevolge art. 6 van het Besluit kan de raadsman de verhorend ambtenaar erop opmerkzaam maken dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt. Ook kan hij de verhorend ambtenaar opmerkzaam maken op het zogenoemde pressieverbod, dat inhoudt dat de verhorend ambtenaar zich onthoudt van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd en tot slot kan hij de verhorend ambtenaar erop attenderen dat de verdachte zodanig uitgeput en/of in de war is dat dit een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert.
Resumerend brengt mij dit tot het volgende. Gezien Richtlijn 2013/48/EU zal de raadsman, om effectief te kunnen deelnemen aan het politieverhoor, aan de verhorende ambtenaar vragen moeten kunnen stellen, om verduidelijking moeten kunnen vragen en verklaringen moeten kunnen afleggen. Het EHRM heeft daarbij beslist dat de aanwezigheid van een raadsman bij een verhoor alleen niet voldoende is; hij moet de verdachte actief kunnen bijstaan en de verhorend ambtenaar vragen kunnen stellen en kunnen onderbreken zodat hij verdachtes rechten kan waarborgen. Die bijstand moet volgens het EHRM gedurende het hele verhoor aan de verdachte worden verleend, dus tot en met het einde van het verhoor wanneer de verklaringen worden voorgelezen en ondertekend. Een en ander zodat wordt voorkomen dat de verklaring tot stand komt door middel van dwang of druk van de politie en/of in strijd met het recht van een verdachte om niet te verklaren. Het recht van een verdachte op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor is, gelet op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, sinds 1 maart 2016 officieus en met de inwerkingtreding van art. 28d Sv op 1 maart 2017 officieel vastgesteld in onze nationale rechtsorde. Op grond van art. 28d Sv kan de raadsman verzoeken om het verhoor te onderbreken voor onderling overleg. Uit de memorie van toelichting op de wet waarmee dit artikel is ingevoerd, blijkt ten aanzien van de deelname door de raadsman aan het politieverhoor dat die raadsman opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen. Een en ander is nader uitgewerkt in het Besluit inrichting en orde politieverhoor, waaruit volgt dat de raadsman ter effectuering van die bevoegdheden, binnen de in dit besluit beschreven grenzen, de verhorend ambtenaar opmerkzaam mag maken op – bijvoorbeeld – het pressieverbod.
Terug naar het onderhavige geval. Voor zover het middel klaagt dat het hof de plicht had de onderhavige zaak aan te houden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen en in plaats daarvan ten onrechte bij arrest op het namens de verdediging hiertoe gedane verzoek heeft gerespondeerd, kan het gezien het voorgaande niet slagen. Immers, het hof had niet de plicht, maar een bevoegdheid om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen en dan nog alleen in het geval het dat noodzakelijk zou achten voor het onderhavige geval. Gezien het voorgaande, meer in het bijzonder gezien hetgeen ik onder randnummer 10 heb vooropgesteld, faalt ook de klacht dat het hof niet op het verzoek had mogen reageren. Daarmee heeft het hof ook niet – zoals het middel stelt – getracht zelf de door de verdediging opgeworpen prejudiciële vraag te beantwoorden, maar heeft het slechts gereageerd op het namens de verdediging gedane verzoek hiertoe. Gezien de motivering van zijn beslissing hieromtrent heeft het hof het niet noodzakelijk geacht om – voor een oordeel in de onderhavige zaak – de vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Verder klaagt het middel dat het hof niet begrijpelijk heeft overwogen dat het niet meer op het verzoek hoefde te reageren aangezien de rechtbank al op het verzoek had beslist. Die klacht is gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest. Immers, het hof overweegt weliswaar dat de rechtbank al op dit verzoek heeft beslist, maar voorts dat het thans niet tot een reactie op het verzoek is verplicht omdat het hof bij gelegenheid van de regiezitting reeds tot eenzelfde oordeel is gekomen, terwijl door de verdediging hieromtrent thans geen nieuwe gronden zijn aangevoerd. Echter, gezien de indringende en meermalen herhaalde verzoeken heeft het hof het aangewezen geacht bij arrest wederom op dat verzoek te responderen. Voorts klaagt het middel dat het hof het verzoek niet begrijpelijk heeft afgewezen omdat het hof, zo begrijp ik de klacht, overweegt dat door de verdediging ten onrechte geen (prejudiciële) vragen aan het Hof van Justitie zijn geformuleerd, terwijl dat volgens de steller van het middel door de rechter dient te geschieden en dat dit ook overigens en onverplicht is gebeurd bij pleitnota van 3 mei 2017 in eerste aanleg. Hoewel dit punt ter terechtzitting van 3 april 2018 aan de orde lijkt te zijn geweest, is de klacht wederom gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest. Uit ’s hofs motivering van zijn afwijzende beslissing op het bedoelde verzoek als weergegeven in het arrest blijkt immers niet dat dit punt een rol heeft gespeeld bij (de motivering van) die afwijzende beslissing.
Tot slot – zo begrijp ik de klacht – ligt aan dit alles ten grondslag dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er in de onderhavige zaak geen onduidelijkheid bestaat over de invulling van de term “daadwerkelijk deelnemen” aan het politieverhoor als bedoeld in verhoor. De steller van het middel verzoekt de Hoge Raad om daarom alsnog prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het middel betoogt dat dit noodzakelijk is, omdat in deze zaak van “deelnemen” aan het politieverhoor als bedoeld in voornoemde Richtlijn geen sprake is geweest. Immers, de raadsman heeft voorafgaand aan het politieverhoor geen afschrift van of inzage in het complete strafdossier gekregen, noch kreeg hij de beschikking over alle, op dat moment aanwezige, de verdachte ontlastende informatie. Van daadwerkelijke en effectieve deelname van verdachtes raadsman aan dat politieverhoor was derhalve geen sprake, aldus het middel. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat ter implementatie van art. 3, derde lid onder b, van de zojuist genoemde Richtlijn, art. 28d (eerste lid) Sv is ingevoerd, waarin het algemene recht van de verdachte op bijstand van en deelname aan het politieverhoor van de raadsman is vastgelegd. Onder ‘deelnemen’ wordt volgens het hof verstaan ‘dat de raadsman binnen de grenzen van de regels over de inrichting van en de orde tijdens het verhoor, onder meer opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen’. Het hof stelt vast dat de raadsman in de onderhavige zaak bij de politieverhoren aanwezig is geweest en van de hem toegekende rechten, begrensd door hetgeen in belang van het onderzoek dienst werd geacht, daar gebruik van heeft kunnen maken en dat ook heeft gedaan. Het hof merkt daarbij op dat het enkele feit dat niet alle verzoeken van de raadsman zijn ingewilligd, niet maakt dat is gehandeld in strijd met het algemeen geformuleerde recht op rechtsbijstand tijdens een politieverhoor en dat hij het stellen van prejudiciële vragen dan ook niet aan de orde acht. In dat oordeel ligt besloten dat er, gezien de feitelijke vaststellingen in deze zaak en de nationale regelgeving hieromtrent, geen onduidelijkheid is over de vraag wat in het onderhavige geval onder de term “deelnemen” als bedoeld in art. 3, derde lid onder b van de Richtlijn 2013/48/EU moet worden verstaan. In het licht van hetgeen ik hieromtrent heb vooropgesteld, alsmede hetgeen de verdediging aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat betekent dat in mijn optiek ook geen noodzaak bestaat voor de Hoge Raad om vorenbedoelde vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
Ten overvloede merk ik op dat voor de stelling van de klager dat voor “deelnemen” aan het politieverhoor als bedoeld in voornoemde Richtlijn is vereist dat de raadsman voorafgaand aan het politieverhoor een afschrift van of inzage in het complete strafdossier krijgt en de beschikking krijgt over alle, op dat moment aanwezige, de verdachte ontlastende informatie, geen steun vindt in het nationale recht dan wel het gemeenschapsrecht.
Het eerste middel faalt in al haar onderdelen.
Lees hier de volledige conclusie.