Verjaring vordering benadeelde partij staat niet in de weg aan bij veroordeling stellen van bijzondere voorwaarde van vergoeden van schade door verdachte

Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1474

Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. “verkrachting, meermalen gepleegd” en 2. “verkrachting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt voorts, voor zover hier van belang, het volgende in:

“Stelt als bijzondere voorwaarde:

Veroordeelde dient, na het onherroepelijk worden van het arrest, binnen de proeftijd te betalen aan:

- slachtoffer 1: €4.980,00 (vierduizend negenhonderdtachtig euro) en

- slachtoffer 2 €6.095,58 (zesduizend vijfennegentig euro en achtenvijftig cent).”

Het Hof heeft de opgelegde straf, voor zover in cassatie van belang, als volgt gemotiveerd:

“Het hof acht van belang dat de door de slachtoffers geleden schade door verdachte wordt vergoed. Doordat de vorderingen van de benadeelde partijen verjaard zijn, en ook oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk is gelet op de pleegdatum van de feiten, ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met als bijzondere voorwaarde dat verdachte de geleden schade aan beide slachtoffers dient te vergoeden. Artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in deze mogelijkheid. De hoogte van de bedragen is niet door de verdediging betwist, hoewel de mogelijkheid van een bijzondere voorwaarde gelet op het vonnis van de rechtbank en hetgeen de benadeelde partijen ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht evident was. Het hof gaat daarom uit van de volledige, door de slachtoffers opgegeven schadebedragen.”

Middel

Het derde middel klaagt over de bijzondere voorwaarde die het hof heeft gesteld bij de (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf die het de verdachte heeft opgelegd. Het middel houdt kort gezegd in dat nu het hof de vorderingen van de benadeelde partijen wegens verjaring niet-ontvankelijk heeft verklaard, het niet de bijzondere voorwaarde had mogen stellen dat de verdachte de benadeelde partijen hun schade moet vergoeden. Volgens de steller van het middel is de beslissing van het hof rechtens onjuist dan wel is de strafoplegging op dit punt ontoereikend gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

Het middel berust op de opvatting dat het stellen van de bijzondere voorwaarde dat (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade als bedoeld in art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van de benadeelde. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht (vgl. – ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr – HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.9.2).

Het middel faalt.

Conclusie AG

Verjaring van een rechtsvordering op de voet van art. 3:310 BW heeft tot gevolg dat die vordering niet meer in rechte opeisbaar is. Zij doet niet de aansprakelijkheid naar burgerlijk recht vervallen. Na het door de schuldenaar gedaan beroep op verjaring blijft de verplichting tot vergoeding van schade als een natuurlijke verbintenis voortbestaan.

Op 1 oktober 1992 luidde art. 3:310 BW als volgt: ‘Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.’ Met ingang van 1 september 1994 (de vorderingen waren toen nog niet verjaard) is een nieuw vierde lid aan art. 3:310 BW toegevoegd, dat luidde: ‘Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een misdrijf oplevert als bedoeld in de artikelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht en is gepleegd ten aanzien van een minderjarige, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het misdrijf niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.’ Tegen die achtergrond rijst de vraag of de vorderingen in casu wel waren verjaard. Nu over dit oordeel (door de benadeelde partijen) niet wordt geklaagd, laat ik dit verder rusten.

Sinds 1 april 2013 houdt het vierde lid van artikel 3:310 BW heel in het algemeen in dat als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. Deze bepaling is ook van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd voor 1 april 2013, tenzij de vordering op dat moment was verjaard.

De schadevergoeding die als voorwaarde wordt opgelegd bij een voorwaardelijke straf staat geheel los van de civiele vordering die de benadeelde partij kan instellen. In HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1448, NJ 1992/216 m.nt. Corstens heeft Uw Raad reeds overwogen:

8.1 Geen steun in het recht is te vinden voor de stelling dat het bestaan van de verhaalsregeling, neergelegd in de art. 62 e.v. ABW, in de weg staat aan het opleggen van de bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c tweede lid onder 1o Sr ten einde de veroordeelde te nopen tot het vergoeden aan de benadeelde gemeente van de door deze als gevolg van het plegen door de veroordeelde van een strafbaar feit als het onderhavige geleden schade.

8.2 Evenmin vindt steun in het recht de stelling dat zodanige voorwaarde, strekkende tot het zo juist genoemde doel, niet zou kunnen worden opgelegd wanneer dat geschiedt nadat de rechtsvordering tot verhaal cfm. art. 70 ABW is vervallen door verloop van de in dit artikel genoemde termijn van vijf jaar.’

In de toelichting op het middel staat dat hoewel zich formeel ‘geen rechtsregel verzet tegen deze gang van zaken’, de verdachte zich op het standpunt stelt dat het indruist tegen de ratio van het wettelijk stelsel als geheel en de vermoedelijke bedoeling van de wetgever om een civielrechtelijk reeds verjaarde vordering tot betaling van schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, maar deze alsnog – via de achterdeur van de bijzondere voorwaarde – aan de verdachte op te leggen. De steller van het middel beroept zich daarbij op hetgeen Corstens in zijn noot bij het genoemde arrest uit 1991 naar voren bracht: ‘De wetgever zal goede reden hebben gehad voor het vaststellen van een bepaalde vervaltermijn. Indien na afloop van die termijn een bijzondere voorwaarde wordt gesteld, doet de strafrechter tekort aan de wil van de wetgever.’

Wat de wil van de wetgever betreft, liggen de zaken thans anders dan destijds wellicht gedacht kon worden. Het arrest uit 1991 heeft de wetgever er niet toe gebracht de mogelijkheid om de verdachte via het stellen van deze voorwaarde tot schadevergoeding te verplichten te begrenzen in het licht van de verjaringsregeling in het civiele recht. Het is andersom: art. 3:310, vierde lid, BW bevat inmiddels een algemene regeling ingevolge welke de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbare feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.

Uit HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0912, NJ 2010/459 leid ik af dat Uw Raad ook niet wil terugkeren van de in 1991 ingeslagen weg. In dat arrest stond de civielrechtelijke verjaring van een vordering van de benadeelde partij er niet aan in de weg dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr werd opgelegd.

Ik merk terzijde op dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen. Uit de stukken blijkt niet dat de (raadsman van de) verdachte op enig moment zelf de verjaring heeft ingeroepen. De verjaring van de vorderingen is alleen door het Openbaar Ministerie aan de orde gesteld. Het hof heeft in navolging van de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun respectieve vordering hoewel in art. 3:322 BW is bepaald dat de rechter niet ambtshalve ‘het middel van verjaring’ mag toepassen. De benadeelde partijen hebben ook daar in cassatie evenwel niet over geklaagd. Tegen die achtergrond meen ik dat Uw Raad aan dit punt voorbij kan gaan.

Al met al meen ik dat de beslissing van het hof tot het opleggen van deze bijzondere voorwaarde geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd.

Het derde middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^