Onderneming heeft pluimvee gehouden terwijl het geen enkel pluimveerecht bezat (art. 20 Meststoffenwet)

Rechtbank Amsterdam 29 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:543

De verdachte rechtspersoon heeft gedurende twee jaren pluimvee gehouden terwijl zij geen enkel pluimveerecht bezat. Hiermee heeft rechtspersoon afbreuk gedaan aan het stelsel van de Meststoffenwet, die tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van de bodem en het milieu. Het handelen van rechtspersoon heeft ook geleid tot concurrentievervalsing, omdat zij kosten heeft bespaard waar andere bedrijven wel kosten hebben gemaakt om aan de vereisten van de Meststoffenwet te voldoen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft verzocht om rechtspersoon vrij te spreken, omdat niet kan worden gezegd dat de gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. In maart 2015 werd rechtspersoon door persoon aan naam vertegenwoordiger rechtspersoon verkocht. Persoon heeft de koper – naam vertegenwoordiger rechtspersoon – niet ingelicht over het feit dat hij de pluimveerechten in 2014 al had verkocht. Daarmee heeft persoon zichzelf bevoordeeld, door eerst de verkoopprijs van de rechten op te strijken en naam vertegenwoordiger rechtspersoon in de onjuiste veronderstelling te laten dat rechtspersoon voldeed aan alle vereisten. Daarmee is civielrechtelijk sprake van bedrog. Onder zulke omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verboden gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.

Het oordeel van de rechtbank

Uit het dossier blijkt dat rechtspersoon in 2015 en 2016 in naam gemeente leghennen heeft gehouden, terwijl zij over geen enkel pluimveerecht beschikte. Zodoende heeft zij meer leghennen gehouden dan waar zij recht op had op basis van het aantal aanwezige pluimvee-eenheden. De vraag is nu of deze verboden gedraging ook aan rechtspersoon als rechtspersoon kan worden toegerekend.

Wettelijk kader

De Hoge Raad heeft invulling gegeven aan de vereisten waaraan moet worden voldaan. De beantwoording van de vraag of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (zie ook: ECLI:NL:HR:2003:AF7938).

Het kader toegepast op de huidige zaak

De verboden gedraging – het houden van leghennen zonder de benodigde pluimvee-eenheden – moet worden toegerekend aan de rechtspersoon, nu dit gebeurde in de sfeer van de rechtspersoon en deze gedragingen bij uitstek pasten in de normale bedrijfsvoering. Rechtspersoon is immers een bedrijf waarop (onder meer) pluimvee wordt gehouden, waarbij het kopen/leasen van pluimveerechten bij de bedrijfsvoering hoort en de verkoop van die rechten is ook verricht door de toenmalige bestuurder. Dat rechtspersoon in 2015 een nieuwe bestuurder – naam vertegenwoordiger rechtspersoon – kreeg die hiervan niet op de hoogte was, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat rechtspersoon de verdachte is in deze zaak en niet naam vertegenwoordiger rechtspersoon. Dat betekent dat het in dit geval gaat om de gedragingen van rechtspersoon en niet om de gedragingen (of wetenschap) van naam vertegenwoordiger rechtspersoon als persoon.

Het bewust houden van de vastgestelde aantallen leghennen is voldoende om opzettelijk handelen bewezen te kunnen achten.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank dan ook bewezen dat de verboden handelingen opzettelijk door rechtspersoon zijn gepleegd.

Bewezenverklaring

  • Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • De rechtbank bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^