Ontneming: HR herhaalt overwegingen m.b.t. opleggen hoofdelijke betalingsverplichting bij ‘gemeenschappelijk voordeel’
/Hoge Raad 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:993
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van €110.016,06 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot hoofdelijke betaling van dat bedrag aan de staat.
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op €110.016,06 en de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag. De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen, namelijk het medeplegen van hennepteelt, financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van €110.016,06. (...)
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van €110.016,06. (...)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €110.016,06 (honderdtienduizend zestien euro en zes cent).
Legt de betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €110.016,06 (honderdtienduizend zestien euro en zes cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren. Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van betrokkene hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de oplegging door het hof van een hoofdelijke betalingsverplichting aan de betrokkene voor het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beoordeling Hoge Raad
Over de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 36e lid 7 Sr heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878 onder meer overwogen:
“2.4.8. Hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen.
In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. In de gevallen dat niet kan worden vastgesteld met hoeveel mededaders het strafbare feit is gepleegd, kan op basis van de omstandigheden van het geval het daardoor verkregen voordeel ook voor een naar redelijkheid te bepalen gedeelte aan de betrokkene worden toegerekend.
Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft - op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige art. 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder oog had - kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft.”
Tegen de achtergrond van wat is overwogen, is het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk aan de betrokkene kan worden opgelegd niet zonder meer begrijpelijk.
Het cassatiemiddel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.