Ontslag bestuurders stichting op verzoek van OM wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur

Rechtbank Den Haag 25 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11344

Het OM ziet erop toe dat besturen van stichtingen zich gedragen volgens de statuten. Als dat niet zo is kan het OM ingrijpen. In deze zaak is de bestuurder die zichzelf te goedkoop een kasteel had verkocht ervan verhinderd het met winst door te verkopen en op verzoek van het OM ontslagen.

De feiten

Belanghebbende is opgericht op 7 oktober 1987 door Verweerder01. Hij is sinds de oprichting onafgebroken bestuurder geweest, deels tezamen met wisselende anderen, deels alleen. Op grond van de statuten van Belanghebbende bestaat het bestuur uit ten hoogste drie leden. In de periode van 22 augustus 2019 tot 27 augustus 2021 was Verweerder01 enig bestuurder van belanghebbende. Met ingang van 27 augustus 2021 is Verweerder02 ook tot bestuurslid van Belanghebbende benoemd.

In de statuten van Belanghebbende staat (sinds de laatste en enige statutenwijziging van 13 juli 2012) dat het doel van Belanghebbende is de instandhouding van monumenten, beschermd op grond van de Monumentenwet 1988 en dat in het bijzonder hieronder wordt begrepen;

“(…) de instandhouding van het onder complexnummer nummer01 in het register van beschermde rijksmonumenten op tweeëntwintig mei tweeduizend zes ingeschreven rijksmonument:

“HISTORISCHE BUITENPLAATS ‘OUD WASSENAAR’ met LANDHUIS (1), PARKAANLEG (2), voormalige DIENSTWONING (3) en PERGOLA (4).”

Meer in het bijzonder worden hieronder begrepen het naam, het in het complex onder 1 genoemde landhuis, tezamen met de monumentale toegangsweg naar het naam, de adres, zulks inclusief de daarbij behorende bedekking / verharding, bermen en begroeiing, (…)”

Op 23 november 1987 is Belanghebbende eigenaar geworden van de bedoelde buitenplaats of, kort gezegd, naam (hierna: ‘het Kasteel’). Het Kasteel is voor NLG 1 gekocht van Stichting naam (hierna: ‘de oude Stichting’).

Het Kasteel is in 2006 aangewezen als Rijksmonument. Het is gelegen op landgoed Park Oud-Wassenaar. Op dit landgoed bevinden zich naast het Kasteel nog vier appartementsgebouwen met in totaal 60 appartementen, alsmede een parkeerterrein (hierna: ‘het Parkeerterrein’).

De oude Stichting is opgericht in 1974. Verweerder01 is vanaf de aanvang bestuurder van de oude Stichting. Verweerder02 is sinds 11 november 1987 bestuurder van de oude Stichting.

Bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van het Kasteel is op 23 november 1987 een notariële akte ‘hoofdelijke aansprakelijkstelling’ opgemaakt tussen Belanghebbende als hoofdelijk medeschuldenaar – vertegenwoordigd door een driekoppig bestuur, waaronder Verweerder01 – enerzijds en Verweerder01 als schuldeiser anderzijds. In de akte wordt verwezen naar een notariële akte van 30 juni 1983 op grond waarvan de oude Stichting NLG 450.000 verschuldigd is aan Verweerder01, met onder meer de volgende voorwaarden:

  • er zijn geen periodieke aflossingen verschuldigd;

  • de oude Stichting zal de hoofdsom (gedeeltelijk) aflossen zodra zij daartoe in staat is,

  • de oude Stichting is een rente verschuldigd van 10% per jaar,

  • de oude Stichting is op eerste verzoek van Verweerder01 verplicht om hypotheek te verstrekken op onroerende goederen van de oude Stichting.

In de notariële akte van 23 november 1987 heeft Belanghebbende zich tot hoofdelijke medeschuldenaar gesteld jegens Verweerder01 tot zekerheid voor de betaling van alles wat de oude Stichting uit hoofde van de in de akte van 30 juni 1983 opgenomen geldlening verschuldigd zou zijn, waarbij Belanghebbende zich ook heeft verbonden om op eerste verzoek een hypotheek te verstrekken.

Bij akte van 7 mei 1974 is B.V. Exploitatie naam (hierna: ‘ExploitatieBV’) opgericht. Sinds de oprichting is Verweerder01 enig bestuurder van ExploitatieBV. Toen de oude Stichting eigenaar was van het Kasteel, had zij het Kasteel voor onbepaalde tijd verhuurd aan ExploitatieBV. Vooruitlopend op de eigendomsoverdracht van het Kasteel van de oude Stichting aan Belanghebbende hebben de oude Stichting en Belanghebbende op 20 november 1987 een gebruiksovereenkomst (hierna: de Gebruiksovereenkomst) gesloten, waarbij Belanghebbende het Kasteel ter beschikking stelt aan de oude Stichting, zodat de oude Stichting aan haar (verhuur)verplichtingen aan ExploitatieBV kon voldoen. In de Gebruiksovereenkomst is opgenomen dat de oude Stichting als vergoeding voor dit gebruik aan Belanghebbende zou betalen ‘ hetgeen zij (…) aan batig saldo uit de exploitatie zal overhouden’.

ExploitatieBV laat de exploitatie van het Kasteel sinds haar oprichting feitelijk over aan derden, laatstelijk aan naam05 timmer-, tuin- en watermanagement B.V., tevens handelend onder de naam naam05 Evenementen, een vennootschap van de heer partij01 (hierna: ‘ partij01 ’). Een schriftelijke overeenkomst tussen (de vennootschap van) partij01 en de ExploitatieBV ontbreekt. partij01 heeft een vergunning van de gemeente Wassenaar voor de exploitatie van het Kasteel.

Belanghebbende is op 13 oktober 2009 eigenaar geworden van het Parkeerterrein. De koopsom van het Parkeerterrein bedroeg toen €15.000. Op 19 mei 2017 heeft Belanghebbende de eigendom van het Parkeerterrein overgedragen aan Verweerder01, voor een koopprijs van €15.000 kosten koper.

Op 20 december 2011 is Belanghebbende – daarbij vertegenwoordigd door Verweerder01 en toenmalig bestuurslid naam06 – een koopoptie-overeenkomst aangegaan met Verweerder01 (hierna: ‘de Koopoptie’), tegen betaling door Verweerder01 van een bedrag van €20.000 en de verplichting de opstalverzekering te vergoeden, voor zover Belanghebbende zelf niet in staat zou zijn die te voldoen. Op grond van de Koopoptie heeft Verweerder01 het recht het Kasteel te kopen tegen de WOZ-waarde. De Koopoptie is voor onbepaalde tijd aangegaan en was niet opzegbaar voor 1 januari 2017. In de considerans van de overeenkomst staat vermeld dat Belanghebbende niet (meer) beschikt over de middelen om de premie van de gebouwenverzekering te betalen of het Kasteel aan de buitenzijde te onderhouden en aan de binnenzijde te restaureren door het wegvallen van inkomsten door de beëindiging van de huurovereenkomst tussen ExploitatieBV en een derde partij met ExploitatieBV, terwijl de vaste kosten doorlopen en dat Verweerder01 bereid is om Belanghebbende “van haar steeds nijpender wordende probleem te verlossen door zich bereid te verklaren om op termijn het naam van de stichting te kopen en in eigendom te aanvaarden tegen een van tevoren overeengekomen/berekenbare prijs”.

Op 14 juli 2021 zijn Belanghebbende en Verweerder01 als verkopers en Charter Real Estate B.V. (hierna: ‘CRE’) als koper een overeenkomst aangegaan op grond waarvan CRE het Kasteel, de zich in het Kasteel bevindende inventaris en het Parkeerterrein heeft gekocht voor €3.500.000 (hierna: ‘de B-C-transactie’). Belanghebbende werd hierbij vertegenwoordigd door Verweerder01, op dat moment enig bestuurder van belanghebbende. In de considerans van de overeenkomst is opgenomen dat Belanghebbende na het verlies van inkomsten slechts met leningen haar vaste kosten kan betalen en zich inmiddels geconfronteerd ziet met hoge schulden en dat CRE bereid is het Kasteel op verantwoorde wijze te restaureren en in de toekomst te onderhouden, waarmee de doelstelling van Belanghebbende (blijvend) verwezenlijkt wordt. De overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat CRE niet voor 31 december 2022 een haar conveniërende omgevingsvergunning verkrijgt ter zake de beoogde herontwikkeling van het Kasteel tot zorg- en/of seniorenappartementen.

Op 25 augustus 2021 is het Kasteel door Belanghebbende overgedragen aan Verweerder01, voor een koopsom van €825.000 (hierna ook: ‘de A-B-transactie’). Deze koopsom is niet daadwerkelijk betaald. Belanghebbende heeft aan Verweerder01 een aflossingsvrije lening verstrekt van €825.000 voor vijf jaar, tegen 3% rente, waar tegenover Verweerder01 op 25 augustus 2021 een eerste recht van hypotheek aan Belanghebbende op het Kasteel heeft verleend. Zowel bij de notariële akte van levering van het Kasteel, als bij de notariële akte waarbij het hypotheekrecht is gevestigd heeft Verweerder01 gehandeld voor zich in privé, en als enig bestuurder van belanghebbende.

De Koopovereenkomst betreffende de B-C-transactie is op 26 oktober 2021 ingeschreven in het Kadaster. Uit de akte van inschrijving blijkt dat Verweerder01 uiteindelijk als enig verkoper optrad.

Bij in deze procedure gegeven beschikking van 22 januari 2022 zijn Verweerder01 en Verweerder02 hangende het onderzoek als bestuurders van Belanghebbende geschorst en is mr. naam01 tot tijdelijk bestuurder van Belanghebbende is benoemd. In de beschikking is aan mr. naam01 als taak/opdracht gegeven:

  • een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van Belanghebbende en daarvan schriftelijk verslag op te stellen;

  • hangende het onderzoek conservatoire maatregelen te treffen om te voorkomen dat het kasteel en het parkeerterrein niet door Belanghebbende kunnen worden (weder)verkregen, dan wel dat er geen verhaal kan worden verkregen voor de door Verweerder01 te betalen schadevergoeding;

  • rechtsmaatregelen tot (weder)verkrijging van het kasteel en het parkeerterrein, dan wel vervangende schadevergoeding, te treffen indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft.

Verder is bepaald dat mr. naam01 zich een financiële vergoeding mag toekennen naar analogie van de vergoedingen die gelden voor ervaren faillissementscuratoren en, voor zover door hem ingeschakeld, voor zijn medewerkers, ten laste van belanghebbende.

Na verzoek daartoe van mr. naam01 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 25 januari 2022 verlof verleend aan Belanghebbende om ten laste van Verweerder01 conservatoir (revindicatoir) beslag te leggen op het Kasteel, het Parkeerterrein en de inventaris die zich in het Kasteel of op het Parkeerterrein bevindt en inventaris van het Kasteel dat zich op het kantooradres van Belanghebbende bevindt. Vervolgens is op 26 januari 2022

Beslag gelegd op het Kasteel en het Parkeerterrein. Op 27 januari 2022 is beslag gelegd op de inventaris die zich in het Kasteel en op het Parkeerterrein bevond. De deurwaarder heeft afgezien van het leggen van beslag op de inventaris toebehorende aan Belanghebbende op het (toenmalig) kantooradres van belanghebbende, omdat Verweerder01 aan de deurwaarder verklaarde dat op het kantooradres geen inventaris van Belanghebbende aanwezig zou zijn.

Bij brieven van 27 januari 2022 aan Verweerder01 en Verweerder02 heeft mr. naam01 namens Belanghebbende de koopovereenkomst betreffende de A-B-transactie vernietigd op grond van artikel 2:7 juncto artikel 3:39 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tevens heeft hij voor zover noodzakelijk de koopovereenkomst ten aanzien van de verkoop van het Parkeerterrein aan Verweerder01 vernietigd, met een beroep op artikel 3:44 lid 3 en/of lid 4 BW. Tot slot heeft mr. naam01 ook de Koopovereenkomst ten aanzien van de B-C-transactie met een beroep op artikel 3:45 BW vernietigd.

Bij brief van 27 januari 2022 heeft mr. naam01 namens Belanghebbende CRE erop gewezen dat de koopovereenkomst betreffende de B-C-transactie niet rechtsgeldig is, geacht moet worden nooit gesloten te (kunnen) zijn en dat CRE geen rechten aan die overeenkomst kan ontlenen. In de brief staat verder dat voor zover de koopovereenkomst niet nietig is, de koopovereenkomst namens Belanghebbende met een beroep op artikel 3:45 BW wordt vernietigd.

Verweerder01 heeft op verzoek van Belanghebbende op 18 februari 2022 een verklaring van waardeloosheid ondertekend ten aanzien van:

  • de akte van 19 mei 20217 betreffende de koop en levering aan Verweerder01 van het parkeerterrein;

  • de akte van 25 augustus 2021 betreffende de A-B-transactie en de bijbehorende akte van vestiging van hypotheek en pand van dezelfde datum;

  • de inschrijving van de koopovereenkomst betreffende de B-C-transactie.

Inmiddels is Belanghebbende in het Kadaster weer geregistreerd als eigenaar van het Kasteel en het Parkeerterrein.

Bij brief van 18 juli 2022 aan de rechtbank heeft het OM verzocht de aan mr. naam01 verstrekte opdracht uit te breiden. Het OM voert daartoe aan dat Belanghebbende niet over liquide middelen beschikt. Mr. naam01 heeft vastgesteld dat Belanghebbende de vergoeding voor de exploitatie van het Kasteel in ieder geval sinds zijn benoeming niet heeft ontvangen. De kosten die bij Belanghebbende in rekening worden gebracht, zoals kosten voor de voldoening van de premie van de opstalverzekering van het Kasteel, kunnen daarom niet worden voldaan. Het is volgens het OM voor mr. naam01 aldus onmogelijk zijn taak als tijdelijk bestuurder in dat kader uit te oefenen. Bij in deze procedure gegeven beschikking van 20 juli 2022 is vervolgens overwogen dat het OM de noodzaak voor het uitbreiden van de opdracht aan mr. naam01 voldoende aannemelijk heeft gemaakt en is de aan mr. naam01 verstrekte opdracht in het kader van de bij beschikking van 21 januari 2022 getroffen voorlopige voorziening voor de duur van het geding als na te melden uitgebreid. Aan mr. naam01 is tot nadere taak gegeven:

a.   overgaan tot inning van de vergoeding van de exploitatie die Belanghebbende op basis van de Gebruikersovereenkomst toekomt en zo nodig het treffen van rechtsmaatregelen, waaronder incassomaatregelen, in dat kader;

b.   (i) primair – gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, en mede gelet op het verslag van bevindingen van 19 april 2022, in afwijking van het bepaalde in artikel 2:291 lid 2 BW de tijdelijke bestuurder de bevoegdheid (besluitvorming en vertegenwoordiging) te verlenen tot het aantrekken van hypothecaire financiering tot maximaal €500.000,-- (hoofdsom) ten behoeve van het voldoen van de doorlopende kosten van Belanghebbende en in dat kader het Kasteel hypothecair te bezwaren, of

(ii) subsidiair – voor zover de tijdelijkheid van de benoeming van de tijdelijke bestuurder hieraan in de weg zou staan – de tijdelijke bestuurder de bevoegdheid te verlenen de statuten van Belanghebbende te wijzigen om de onder (i) bedoelde hypothecaire financiering mogelijk te maken; en wegens het niet ontvangen van enige vergoeding voor de exploitatie en bovendien de thans onverzekerde status van het Kasteel, het (laten) stopzetten van de exploitatie door een andere partij dan belanghebbende, zonder inachtneming van enige opzegtermijn, en zo nodig in dat kader rechtsmaatregelen te nemen dan wel verweer in een procedure te voeren.

Het verzoek en het verweer

Het OM verzoekt in het verzoekschrift van 19 januari 2022:

  1. Verweerder01 en Verweerder02 te ontslaan als bestuurders van Belanghebbende en mr. naam01 als bestuurder van Belanghebbende te benoemen, althans één of meerdere nieuwe bestuurders te benoemen;

  2. voor de duur van het geding als voorlopige voorziening Verweerder01 en Verweerder02 als bestuurders te schorsen, met tijdelijke benoeming van mr. naam01 in hun plaats, met toekenning van alle wettelijke en statutaire bepalingen aan mr. naam01 ;

  3. te bepalen dat:

a. de opvolgend bestuurder(s) zich een financiële vergoeding mag toekennen naar analogie van de vergoedingen die gelden voor ervaren faillissementscuratoren en, voor zover ingeschakeld, voor hun medewerkers, ten laste van Belanghebbende;

b. de opvolgend bestuurder(s) de opdracht / taak wordt gegeven overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift is geschreven;

met hoofdelijke veroordeling van Verweerder01 en Verweerder02 in de eventuele kosten van deze procedure aan de zijde van het OM en met uitvoerbaar verklaring bij voorraad.

Het OM legt aan zijn verzoek, kort samengevat, ten grondslag dat Verweerder01 als enig bestuurder van Belanghebbende in de zomer van 2021 het Kasteel aan zichzelf heeft overgedragen, waarbij de overeengekomen koopprijs naar alle waarschijnlijkheid ver onder de marktwaarde lag, terwijl Verweerder01 ook deze te lage prijs niet aan Belanghebbende heeft voldaan. Er was al een koopovereenkomst met een derde partij, voor een aanzienlijk hogere prijs en het verschil tussen de door Verweerder01 te betalen prijs en de door hem – bij (door)verkoop van het Kasteel aan de derde partij – te ontvangen prijs bedraagt €2.650.000. Verweerder01 heeft Belanghebbende ernstig benadeeld en Belanghebbende is niet alleen het Kasteel kwijt, maar loopt ook tenminste €2.650.000 aan inkomsten mis. Verweerder01 heeft hiermee de wet en de statuten van Belanghebbende overtreden. Hij heeft zich als bestuurder ten koste van Belanghebbende verrijkt. Dat is onder meer in strijd met het uitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW en zijn handelswijze levert gewichtige redenen op die zijn ontslag rechtvaardigen. Verweerder02 is daags na de verrijking door Verweerder01 als medebestuurder benoemd. Het is het OM niet gebleken dat Verweerder02 iets onderneemt om de schade van Belanghebbende als gevolg van de overdracht te beperken. Het OM neemt aan dat Verweerder02 een persoonlijke relatie van Verweerder01 is en het is volgens het OM niet te verwachten dat hij in de toekomst iets gaat ondernemen om de schade van Belanghebbende te beperken. Er is daarom bij Verweerder02 sprake van verwaarlozing van zijn taak. Onmiddellijke schorsing van het bestuur en benoeming van een tijdelijk bestuurder is vereist om te voorkomen dat Verweerder01 het Kasteel aan een derde overdraagt. Het OM dient zijn verzoeken in in het algemeen belang. Belanghebbende stelt zich ten doel de instandhouding van het Kasteel. Dat heeft zij vele jaren gedaan en daartoe heeft zij gedurende vele jaren aanzienlijke subsidies ontvangen. Het handelen van Verweerder01 noopt het OM tot optreden, ter bescherming van de belangen van belanghebbende, de subsidieverstrekkers, mogelijke andere schuldeisers en het vertrouwen dat het publiek moet kunnen hebben in het functioneren van stichtingen, in het bijzonder van stichtingen die mede met publiek geld worden gefinancierd en die – zoals bij Belanghebbende tot medio 2020 het geval was – te gelden hebben als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).

Beoordeling rechtbank

Op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is al beslist, zodat dat verzoek nu geen verdere bespreking behoeft.

Op grond van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek kan een bestuurder van een stichting worden ontslagen op verzoek van het OM wegens, voor zover nu relevant:

  • verwaarlozing van zijn taak;

  • andere gewichtige redenen; of

  • ingrijpende wijzigingen van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van het OM zowel jegens Verweerder01 als jegens Verweerder02 toegewezen moet worden. In het navolgende zal achtereenvolgens eerst het verzoek ten aanzien van Verweerder01 worden besproken en vervolgens het verzoek ten aanzien van Verweerder02.

Verweerder01

Verweerder01 heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen het verzoek van het OM. In dat verweer komt naar voren dat Verweerder01 altijd uiterst betrokken is geweest bij het Kasteel en dat hij zich altijd zeer heeft ingespannen voor het (behoud van) het Kasteel. Kort samengevat stelt Verweerder01 dat voor zover er van zijn zijde al sprake is geweest van enig verwijtbaar handelen, dat handelen altijd ingegeven is geweest vanuit zijn beste bedoelingen met het Kasteel. Van enige verrijking aan zijn zijde is volgens hem geen sprake geweest. Op enig moment was voor Belanghebbende duidelijk dat zij niet (langer) zelfstandig haar statutaire doel kon verwezenlijken en is zij op zoek gegaan naar een partij die het Kasteel zou kunnen overnemen. Belanghebbende was blij met de interesse van CRE: volgens Verweerder01 een betrouwbare partij, die over het juiste gevoel beschikte voor de waarde van het Kasteel als rijksmonument en die bereid was om het interieur van het Kasteel te restaureren. Restauratie van de buitenkant van het Kasteel heeft, zo stelt Verweerder01, dankzij zijn inspanningen al plaatsgevonden. Bij verkoop aan CRE zou het statutaire doel van Belanghebbende vervuld worden en zou een groot deel van de vorderingen van Verweerder01 – die voortvloeien uit door Verweerder01 verstrekte leningen – voldaan kunnen worden. Vanwege diverse gebeurtenissen – waarbij derden ernaar streefden de poten onder zijn bestuurdersstoel door te zagen – heeft Verweerder01 op enig moment besloten om – hangende het proces ten aanzien van de herontwikkeling van het Kasteel door CRE – het Kasteel aan hem in privé te verkopen. Hij hoopte dat dat helpend zou zijn bij het verwezenlijken van het statutaire doel van Belanghebbende en wilde ook extra zekerheid verkrijgen voor de gedeeltelijke betaling van zijn aanzienlijke vorderingen op belanghebbende, aldus nog steeds Verweerder01. Verweerder01 stelt verder dat de aanzienlijke vorderingen die hij op Belanghebbende heeft voor een groot deel zijn grondslag vinden in uitgeleende gelden ten behoeve van het Kasteel en haar exploitatie in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Op het moment van verkoop van het Kasteel aan Verweerder01 bedroeg die vordering, inclusief cumulatieve rente, €7.757.281,53. Verweerder01 was op dat moment ook de enige schuldeiser van belanghebbende. Daarnaast bedroeg de rekening-courantvordering van Verweerder01 bijna €100.000, omdat Verweerder01 gelden aan Belanghebbende ter beschikking heeft gesteld om haar in staat te stellen de verschuldigde premie voor de opstalverzekering en de OZB-aanslag te kunnen voldoen. De vorderingen van Verweerder01 waren dus hoger dan de eventuele meeropbrengst van de verkoop van het Kasteel aan CRE. Dit neemt niet weg dat Verweerder01 zich er achteraf bewust van is geworden dat de overdracht van het Kasteel aan hem niet de juiste oplossing is geweest, maar van enige verrijking is geen sprake geweest en ook niet van enig misbruik door Verweerder01 of van wantoestanden binnen belanghebbende, aldus nog steeds Verweerder01.

De rechtbank neemt in aanmerking dat de vordering van (thans) €7.757.281,53 die Verweerder01 op Belanghebbende stelt te hebben (en die volgens hem de A-B-transactie zou moeten rechtvaardigen) voortkomt uit een lening van NLG. 450.000,-, die Verweerder01 in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan de oude Stichting stelt te hebben verstrekt. Volgens de door Verweerder01 overgelegde notariële akte van 25 november 1987 heeft Belanghebbende hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van die lening op zich genomen toen de eigendom van het Kasteel overging van de oude Stichting naar belanghebbende. Die lening, vermeerderd met rente van 10% per jaar, is volgens Verweerder01 inmiddels opgelopen tot €7.757.281,53. Het OM en Verweerder01 twisten over de vraag of deze vordering wel feitelijk bestaat en zo ja, of de rente er van, inmiddels wel of niet is verjaard. Volgens het OM is sprake van verjaring, volgens Verweerder01 niet. Wat daar ook van zij, uitgangspunt van Verweerder01 is dat er een vordering is van oorspronkelijk NLG. 450.000 die inmiddels is opgelopen tot €7.757.281,53 en dat (in elk geval) Belanghebbende aansprakelijk is voor terugbetaling van deze schuld (Verweerder01 bepleit dat geen sprake meer is van hoofdelijke aansprakelijkheid, maar slechts van schuldovername door Belanghebbende).

Verweerder01 is al van de aanvang af betrokken in de besturen van beide stichtingen en is er dus (mede)verantwoordelijk voor dat een van oorsprong relatief geringe schuld is opgelopen tot een enorm bedrag. De rechtbank is van oordeel dat alleen deze handelwijze al getuigt van (minst genomen) verwaarlozing van zijn taak als bestuurder van belanghebbende, als bedoeld in artikel 2:298 BW. Dat Verweerder01 op dit punt geen ernstig verwijt gemaakt kan worden is niet gebleken.

Verweerder01 heeft ter zitting nog aangegeven dat hij zich in het verleden nooit bezig heeft gehouden met deze vordering en er eigenlijk al vanuit ging dat deze vordering niet meer voldaan zou worden. Dit maakt vorenstaande niet anders, enerzijds omdat Verweerder01 als bestuurder de verantwoordelijkheid heeft voor een goede financiële situatie te zorgen. Daarbij past niet het laten oplopen van een (relatief geringe) schuld tot deze proporties. Anderzijds stelt Verweerder01 weliswaar dat hij ervan uit ging dat de schuld niet meer betaald ging worden, maar maakt hij desondanks thans nog wel aanspraak op betaling (althans was het feit dat hij er nog wel aanspraak op maakt voor hem reden / rechtvaardiging voor de A-B-transactie).

Anders dan Verweerder01 meent, is de gestelde vordering die hij op Belanghebbende heeft dus geen rechtvaardiging voor de handelwijze met betrekking tot de A-B-transactie. Bovendien waren de A-B-transactie en de B-C-transactie ook in strijd met de wet en met de statuten van belanghebbende. Op grond van artikel 2:291 lid 2 BW is het bestuur van een stichting slechts bevoegd tot vervreemding van registergoederen over te gaan, als die bevoegdheid uit de statuten voortvloeit. In de statuten van Belanghebbende is niet opgenomen dat het bestuur die bevoegdheid heeft en vervreemding van het Kasteel is juist in strijd met de statutaire doelstelling van belanghebbende. Verder staat sinds de inwerkingtreding van lid 3 van artikel 2:291 BW (op 1 juli 2021) uitdrukkelijk in de wet dat een bestuurder van een stichting zich bij het vervullen van zijn taak moet richten naar het belang van de stichting en de met haar verbonden onderneming of organisatie. Niet valt in te zien op welke wijze de verkoop van het Kasteel voor een koopsom van €825.000 met uitgestelde betaling voor een termijn van vijf jaar aan Verweerder01 het belang van Belanghebbende diende, te minder gezien de al met CRE gesloten koopovereenkomst voor een aanzienlijk hogere koopsom. Verweerder01 lijkt dat zelf overigens ook in te zien, gezien zijn erkenning dat deze overdracht ‘niet de meest zuivere is geweest’. Voor zover Verweerder01 stelt dat het noodzakelijk was om het Kasteel uit Belanghebbende te halen, omdat derden trachtten ‘de poten onder zijn bestuurdersstoel door te zagen’ ziet de rechtbank niet in waarom Verweerder01 er zelf niet voor heeft gekozen om zich, in het belang van Belanghebbende en het Kasteel, terug te trekken als bestuurder van belanghebbende, dan wel mee te werken aan een bestuursuitbreiding met niet bevriende bestuurder(s). In elk geval rechtvaardigen de door Verweerder01 gestelde omstandigheden niet zijn handelen in strijd met de wet en de statuten.

Alleen al op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat aan de zijde van Verweerder01 sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW, waarmee tevens sprake is van het verwaarlozen van zijn taak als bestuurder in de zin van artikel 2:298 BW. Gelet hierop wordt het verzoek van het OM ten aanzien van Verweerder01 toegewezen. De rechtbank zal diverse andere vraagtekens die gezet kunnen worden bij het handelen van Verweerder01 als bestuurder van belanghebbende, zoals deze uitvoerig naar voren komen in het verslag van bevindingen van mr. naam01, verder onbesproken laten. De rechtbank merkt in dit verband wel nog op dat er – anders dan Verweerder01 meent – geen aanleiding is te twijfelen aan de objectiviteit van mr. naam01 en aan de juistheid van zijn bevindingen. De rechtbank is van oordeel dat uit de bevindingen van mr. naam01 kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een ongezonde mate van vereenzelviging en persoonlijke identificatie door Verweerder01 van hemzelf met Belanghebbende en onvoldoende zakelijke distantie. Dat klemt te meer daar gebleken is dat Verweerder01 diverse rollen tegelijk heeft vervuld. Niet alleen is hij bestuurder van beide stichtingen geweest, maar hij heeft het ook voor het zeggen in de exploitatiemaatschappij en treedt daarnaast geregeld op als advocaat van belanghebbende. Hierdoor kan niet anders dan geconcludeerd worden dat Verweerder01 mogelijk naar eigen overtuiging het beste voor had met Belanghebbende en/of het Kasteel, maar dat hij feitelijk niet alleen handelde in het belang van Belanghebbende maar ook privé-belangen meespeelden. De voorzieningenrechter tekent nog aan dat onweersproken is gebleven dat de curator heeft geconstateerd dat de administratie niet op orde is, en geldstromen daardoor vooralsnog onvoldoende inzichtelijk zijn. Ook dat duidt er op dat Verweerder01 zijn taak als bestuurder niet correct heeft verricht.

Verweerder02

Verweerder02 heeft sinds zijn benoeming feitelijk niets ondernomen om in te grijpen op voormelde gedragingen van Verweerder01. Verweerder02 heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij na zijn aantreden als bestuurder ‘heel weinig’ heeft gedaan. Hij heeft zich niet geïnformeerd over de stand van zaken bij Belanghebbende en ook overigens geen zelfstandig onderzoek verricht. Verder heeft hij toegelicht dat hij van Verweerder01 instructie heeft gekregen het bestuur uit te breiden met bepaalde personen, mocht Verweerder01 iets overkomen. Volgens de eigen woorden van Verweerder02 moet het bestuur dan worden uitgebreid met mensen ‘die er wel verstand van hebben’. Verweerder02 stelt te hebben ingestemd met zijn benoeming als bestuurder van Belanghebbende omdat Belanghebbende een lege huls is, alleen voor de (opstal)verzekering van het Kasteel en dat hij heeft gedacht ‘wat kan mij gebeuren’. Hij bleek zelfs niet bekend met de verkoop van het Kasteel aan Verweerder01, hetgeen eens te meer duidelijk maakt dat Verweerder01 feitelijk alleen bestuurde.

Uit de feitelijke gedragingen van Verweerder02 (of beter: het ontbreken daarvan) volgt dat er bij hem sprake is van verwaarlozing van zijn taak als bestuurder van belanghebbende. Alleen al gelet hierop wordt het verzoek ook ten aanzien van hem toegewezen. Daar komt bij, dat stelt het OM terecht, dat het ontslag van Verweerder01 vanwege de gronden van dat ontslag een ingrijpende wijziging van omstandigheden is op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap van Verweerder02 in redelijkheid niet langer kan worden geduld. Verweerder02 maakt immers onderdeel uit van de persoonlijke kennissenkring van Verweerder01 en is slechts als ‘opvulling’ van het bestuur gebruikt voor het geval Verweerder01 iets zou overkomen. Daarmee valt niet te rijmen dat het bestuurderschap van Verweerder02 voortduurt als Verweerder01 op voornoemde gronden als bestuurder wordt ontslagen.

Conclusie

Verweerder01 en Verweerder02 zullen worden ontslagen als bestuurders en mr. naam01 zal worden benoemd als bestuurder van belanghebbende. Mr. naam01 heeft met deze benoeming ingestemd. Daarbij zal worden bepaald dat mr. naam01 zijn kosten tot en met 30 april 2023 op de in de in deze procedure gegeven beschikking van 22 januari 2022 bepaalde wijze ten laste van Belanghebbende kan brengen. Voor zover ten aanzien van de bezoldiging van mr. naam01 nadien en de bezoldiging van eventuele overige bestuursleden een wijziging van de statuten is aangewezen, zal het bestuur zelf op de in artikel 9 van de statuten voorgeschreven wijze hiertoe actie moeten ondernemen.

Bij deze uitkomst van de procedure zullen Verweerder01 en Verweerder02 worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van het OM begroot op nihil.

Deze beschikking zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:302 BW door de griffier worden aangeboden ter inschrijving in het handelsregister.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^