Ook als de jaarrekening wel is geüpload, maar niet is gedeponeerd, is een bedrijf strafbaar. Afwijzing procesafspraken en vernietiging strafbeschikking.
/Gerechtshof Amsterdam 26 september 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2830
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet uiterlijk binnen 12 maanden na afloop van het boekjaar 2018 deponeren van de jaarrekening op de daarvoor voorgeschreven wijze.
Procesafspraken
Op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie en de verdachte tot procesafspraken zijn gekomen over de afdoening van de zaak:
De verdachte wordt rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer naam;
De verdachte aanvaardt de door het openbaar ministerie ter zitting te verzoeken bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit;
De verdachte aanvaardt de door het openbaar ministerie ter zitting te verzoeken vernietiging van het vonnis van de economische politierechter te Haarlem van 29 juni 2022;
Het openbaar ministerie zal ter terechtzitting, gezien de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de goede intenties van de verdachte, een geldboete eisen van € 100,00. De verdachte gaat met de hoogte van die geldboete akkoord ter afdoening van het strafbare feit en is bereid dat bedrag te betalen;
De verdachte zal niet op de zitting van 26 september 2024 om 14.00 uur verschijnen, maar gaat akkoord met behandeling van de zaak overeenkomstig deze procesafspraken;
De verdachte verklaart deze procesafspraken te hebben gelezen, de inhoud daarvan te begrijpen en deze afspraken vrijwillig te ondertekenen.
Beoordeling
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252) overwogen dat het stelsel van strafvordering zich er niet tegen verzet dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en artikel 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces.
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de Verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) brengt met zich dat, in alle gevallen waarin door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel tot stand is gebracht, de rechter moet onderzoeken – en in de uitspraak van dat onderzoek blijk moet geven – of de Verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De Hoge Raad overweegt dat, mede gelet op het voorgaande, bij de totstandkoming van procesafspraken door het openbaar ministerie en de Verdachte is vereist dat de Verdachte van rechtsbijstand is voorzien (zie r.o. 5.3.1 en r.o. 5.4.3 van voornoemd arrest van de Hoge Raad).
Uit het voorgaande volgt dat de rechter alleen acht dient te slaan op een afdoeningsvoorstel van het openbaar ministerie en de Verdachte als is gewaarborgd dat is voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Eén van deze eisen is dat de Verdachte bij de totstandkoming van procesafspraken van rechtsbijstand is voorzien. Hiervan is in deze zaak geen sprake. Ten gevolge hiervan komen de bovenvermelde procesafspraken niet voor een beoordeling door het hof in aanmerking.
Bewijsoverweging
Het hof stelt op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 oktober 2020 zag verbalisant verbalisant in de deponeringsgegevens van Verdachte BV dat Verdachte BV tot en met 10 oktober 2020 de jaarrekening over het boekjaar 2018 niet had gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. Ook zag zij dat de jaarrekening over het boekjaar 2017 niet was gedeponeerd. Het boekjaar van Verdachte BV eindigde telkens op 31 december.
Het hof overweegt als volgt.
De openbaarmaking van de jaarrekening geschiedt door deponering van de (in beginsel) volledig in de Nederlandse taal gestelde jaarrekening bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel (artikel 394, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Uiterlijk 12 maanden na afloop van het boekjaar moet de rechtspersoon de jaarrekening op deze voorgeschreven wijze openbaar hebben gemaakt (artikel 394, derde lid, van Boek 2 BW). Uit het voorgaande volgt dat het boekjaar 2018 voor
Verdachte BV eindigde op 31 december 2018. Dat betekent dat Verdachte BV de jaarrekening over het boekjaar 2018 uiterlijk op 31 december 2019 openbaar had moeten maken door deponering daarvan bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Tot en met 10 oktober 2020 was dit niet gebeurd. De overtreding van artikel 394, derde lid, van Boek 2 BW is een economisch delict ingevolge artikel 1 onder 4 van de Wet op de economische delicten (WED).
De omstandigheid dat de jaarrekening van Verdachte BV over het boekjaar 2018, blijkens de verklaring van naam, op 2 juli 2019 was opgemaakt en vastgesteld en het uploaden via de website van de Kamer van Koophandel op 16 augustus 2019 is voltooid, maakt het voorgaande niet anders. Het opmaken en vaststellen van de jaarrekening betekent immers niet dat de jaarrekening (daarmee) ook is gedeponeerd. Daarnaast kan een voltooide jaarrekening op de website van de Kamer van Koophandel nog opnieuw worden bewerkt en geldt die loutere voltooiing niet als deponering.
Bewezenverklaring
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
Het hof bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd en vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 15 februari 2021.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de Verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde te voorkomen dat in strijd met het geldende wettelijk voorschrift van artikel 394, derde lid, van Boek 2 BW werd gehandeld. Hierbij weegt het hof mee dat dit niet de eerste keer was dat de Verdachte voornoemd voorschrift heeft overtreden. Geconstateerd is immers dat de Verdachte ook de jaarrekening over het boekjaar 2017 niet tijdig had gedeponeerd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De Verdachte kan dus worden verweten dat hij niet de benodigde maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen.
Lees hier de volledige uitspraak.