Oplichting: specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen vereist waardoor een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen om daarvan misbruik te kunnen maken

Gerechtshof Den Haag 7 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:320

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 primair, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. In dit verband heeft de verdediging ten aanzien van genoemde feiten telkens naar voren gebracht dat:

  • (a) in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte handelde met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling en

  • (b) niet bewezen kan worden dat de verdachte zich van een oplichtingsmiddel in de zin van artikel 326 Sr heeft bediend.

Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft de verdediging zich eveneens op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Volgens de verdediging kan niet worden bewezenverklaard dat sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening, als bedoeld in artikel 321 Sr.

Ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde heeft de raadsman aangegeven dat de verdachte erkent dat hij zich als werkgever anders had moeten gedragen.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof ziet zich onder meer gesteld voor de vraag of de verdachte zich telkens ten tijde van het aangaan van een koop- dan wel dienstverlenings- of arbeidsovereenkomst in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als bonafide en kredietwaardige ondernemer dan wel werkgever (feit 9) die wilde en zou gaan betalen.

Met het oog op het beantwoorden van die vraag zal het hof eerst het juridisch kader schetsen dat is ontleend aan de op 20 december 2016 gewezen overzichtsarresten van de Hoge Raad, te weten ECLI:NL:HR:2016:2889 en ECLI:NL:HR:2016:2892, voor zover voor de onderhavige zaak relevant.

Juridisch kader

Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.(…) De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.

Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. Dit laatste komt in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking in verschillende voor de beoordeling van het gewicht van het gehanteerde oplichtingsmiddel relevant geachte omstandigheden als: het misbruik maken van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon, het verstrekken van onbruikbare contactgegevens of het veelvuldig herhalen van identieke gedragingen in relatie tot telkens weer andere (beoogde) slachtoffers.

Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.

Oordeel van het hof

Op grond van bovengenoemde jurisprudentie concludeert het hof dat het zich – in strijd met de waarheid - presenteren als ‘bonafide’ ondernemer op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend is voor de beoordeling of de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Ook moet blijken van voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.

Ten aanzien van het onder 2 primair, 3, 4, 5, 7 en 8 tenlastegelegde heeft het hof aan de hand van de ten aanzien daarvan bekende feiten en omstandigheden onvoldoende kunnen vaststellen, ook in onderlinge samenhang bezien, dat sprake is van gevallen waarin de verdachte bij de ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wilde roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, hetgeen nodig is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van oplichting.

Voorts kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de tenlastegelegde gedragingen de aangevers hebben bewogen tot afgifte van goederen of het verlenen van diensten. Dat de verdachte, door de aangevers gemaand tot betaling van de openstaande facturen, in strijd met de waarheid liet weten dat het geld was overgemaakt dan wel op zeer korte termijn zou worden overgemaakt, biedt daarvoor geen grondslag reeds omdat deze mededelingen werden gedaan na afgifte van de goederen dan wel na het verlenen van diensten en de aangevers dus niet daardoor (kunnen) zijn bewogen tot de afgifte/verlenen daarvan. Evenmin kan aan de hand van het dossier ten aanzien van die feiten worden vastgesteld dat de verdachte van begin af aan niet voornemens is geweest de rekeningen van de aangevers te betalen. Dat geldt ook voor de in de tenlastelegging genoemde gsm-abonnementen ten aanzien waarvan op grond van het dossier alleen kan worden vastgesteld dat de betaling van de abonnementen via de door de verdachte voor automatische incasso opgegeven bankrekeningnummers (vrijwel steeds) later niet mogelijk bleek. Voorts is voor een bewezenverklaring van oplichting onvoldoende de enkele omstandigheid dat de verdachte, toen de betaling van de facturen uitbleef, voor een aantal aangevers niet bereikbaar bleek op het door hem vooraf opgegeven telefoonnummer of adres. Weliswaar is mogelijk sprake van een civielrechtelijke toerekenbare tekortkoming, maar dat kan niet leiden tot het bewijs dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen. In dit verband is nog van belang dat de wetgever niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin als misdrijf binnen het bereik van het strafrecht heeft willen brengen.

Naar het oordeel van het hof is evenmin aan de orde “het herhalen van identieke gedragingen in relatie tot telkens weer andere (beoogde) slachtoffers”, omdat de tenlastegelegde gedragingen en de afgegeven goederen en diensten uiteenlopen en de aangevers uit verschillende branches afkomstig zijn.

Ook ten aanzien van het onder 9 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde is niet gebleken dat de verdachte ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst reeds wist dat hij het met de aangeefster overeengekomen salaris niet kon of zou betalen. De enkele omstandigheid dat de verdachte zich als slecht werkgever heeft gedragen, wat hij ook heeft erkend, is op zichzelf onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van oplichting als bedoeld in artikel 326 Sr.

Ten slotte is niet gebleken dat de verdachte zich ten aanzien van de hiervoor besproken feiten heeft bediend van een van de andere in artikel 326 Sr genoemde oplichtingsmiddelen.

Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening door de verdachte. Omdat tussen de verdachte en de verkopende partij een koopovereenkomst was gesloten, was de koper in beginsel gerechtigd als heer en meester over de geleverde schoonmaakmiddelen te beschikken en deze dus te gebruiken. Dat de verdachte de schoonmaakmiddelen niet heeft betaald, levert mogelijk eveneens een civielrechtelijke toerekenbare tekortkoming op, maar kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van verduistering, als bedoeld in artikel 321 Sr.

Het voorgaande brengt het hof ertoe de verdachte vrij te spreken van het onder 2 primair en subsidiair, 3, 4, 5, 7, 8 en 9 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde.   

Feit 6

Op 20 maart 2014 heeft aangever slachtoffer 6 tegen de verdachte aangifte gedaan van oplichting. Slachtoffer 6 is eigenaar van eenmanszaak bedrijfsnaam 6, gevestigd aan de adres 1 te Boven-Leeuwen. Het bedrijf levert schoonmaakproducten, voornamelijk aan schoonmaakbedrijven.

In april 2013 is slachtoffer 6 in contact gekomen met de verdachte die hem vertelde dat hij eigenaar was van schoonmaakbedrijf “De Gouden Mop Beheer B.V.”. Na het eerste contact heeft slachtoffer 6 het register van de Kamer van Koophandel geraadpleegd en geconstateerd dat het bedrijf stond geregistreerd onder de naam “De Gouden Mop Beheer B.V.” en dat het was gevestigd op een adres te Schiphol-Rijk. Vanaf het eerste contact heeft de verdachte verschillende, relatief goedkope, schoonmaakartikelen van slachtoffer 6 gekocht. De verdachte heeft deze telkens contant betaald.

Op verzoek van de verdachte heeft slachtoffer 6 begin juni 2013 een offerte opgemaakt voor een schoonmaaksysteem. Het systeem kostte €10.310,66. De verdachte is akkoord gegaan met de prijs en de levering.

Op 12 juni 2013 heeft de verdachte tegen slachtoffer 6 gezegd dat hij het bedrag van de factuur had overgemaakt. Vervolgens zijn zij naar het postkantoor gegaan om het schoonmaaksysteem, waarvan de aanhangwagen was voorzien van een kenteken, over te schrijven op naam van de verdachte. Slachtoffer 6 is ervan uitgegaan dat de verdachte de waarheid sprak, anders zou hij het schoonmaaksysteem niet hebben overgeschreven.

Later die dag heeft slachtoffer 6 echter gemerkt dat het factuurbedrag niet op zijn zakelijke bankrekening was bijgeschreven.

Vanaf die dag heeft slachtoffer 6 diverse malen, hetzij telefonisch, hetzij via de WhatsApp, contact met de verdachte gezocht om hem te vragen wanneer de betaling zou worden voldaan. De verdachte heeft telkens een ander excuus opgegeven voor het uitblijven van die betaling.

Uit het dossier volgt voorts dat het bedrijf “De Gouden Mop Beheer B.V.” op 13 februari 2013 is opgericht en dat de activiteiten zijn gestaakt per 30 mei 2013, dus voorafgaande aan de levering van de schoonmaakmachine. De verdachte was de enige aandeelhouder van het bedrijf.

Op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld, concludeert het hof dat slachtoffer 6 door de valse hoedanigheid van bonafide en kredietwaardige ondernemer (onder de naam Schoonmaakbedrijf de Gouden Mop Beheer BV) en de mededeling van de verdachte dat hij het volledige factuurbedrag reeds had overgemaakt, is bewogen tot het overschrijven van het schoonmaaksysteem op naam van de verdachte. Daarmee heeft de verdachte misbruik gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon, te weten dat indien iemand (in naam van een bedrijf) stelt dat de aankoopprijs reeds is voldaan, ervan wordt uitgegaan dat zonder risico (deels) niet betaald te worden, kan worden overgegaan tot levering. Dat de verdachte op dat moment al de intentie had om het factuurbedrag niet te voldoen, leidt het hof af uit het gebruik van de valse hoedanigheid in combinatie met het zowel voorafgaand aan de levering als daarna (telkens) in strijd met de waarheid stellen dat het aankoopbedrag al (deels) was overgemaakt, terwijl vervolgens telkens bleek dat er geen betaling was verricht. Dat sprake is van een geval waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wilde roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken (waardoor slachtoffer 6 ook is bewogen tot afgifte/levering van het schoonmaaksysteem) baseert het hof in het bijzonder op de eerdergenoemde (en voorafgaand aan de overschrijving gedane) mededeling dat de factuur reeds was betaald, alsmede op de omstandigheid dat het bewuste bedrijf van de verdachte per 30 mei 2013 zijn activiteiten reeds had gestaakt, terwijl de factuur voor het schoonmaaksysteem op 12 juni 2013 is verzonden naar het adres van het toen al niet meer bestaande bedrijf “De Gouden Mop Beheer B.V.”, welk adres kennelijk was opgegeven door de verdachte.

Ten overvloede merkt het hof nog op dat de verdachte geen aannemelijke (hem ontlastende) verklaring heeft gegeven voor de hiervoor besproken voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.

Bewezenverklaring

  • Oplichting

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 42 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^