Oplichting woningbouwvereniging door laten gunnen van project voor hoger bedrag in ruil voor douceurtjes

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2020:4216

Verdachte heeft samen met anderen de woningbouwvereniging opgelicht. Hoe? Bij de aankoop van een bepaald vastgoedproject ‘project 1’ heeft Medeverdachte 1 – vanuit diens positie als directeur-bestuurder van deze organisatie – bewerkstelligd dat het project niet rechtstreeks werd gekocht van de aanbieder bedrijf 2 B.V., maar voor een veel hoger bedrag werd afgenomen van bedrijf 1 B.V., zonder dat er door laatstgenoemde partij inspanningen zijn verricht die die waardensprong kunnen rechtvaardigen. Verdachte was bij dit alles betrokken. Ondertussen werden door medeverdachten Medeverdachte 2 en naam 3, als bestuurders van bedrijf 1 B.V., aan Medeverdachte 1 douceurtjes toegestopt. Aldus vond, buiten het zicht van (de raad van commissarissen van) woningbouwvereniging een één-tweetje plaats waarmee Medeverdachte 1 en Wildhage zich over de rug van woningbouwvereniging bevoordeelden. De rol van verdachte bij deze oplichtingspraktijken heeft erin bestaan dat zij met haar onderneming, gedreven door Medeverdachte 2 en als voorloper van bedrijf 1 B.V., in de fase voorafgaand aan de overdracht van het project onderhandelingen heeft gevoerd met de betrokken partijen. Het benadelingsbedrag dat met deze oplichting is gemoeid bedraagt € 475.000.

Feit 1

Aan de verdachte is ter zake van feit 1 primair tenlastegelegd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal acht het onder feit 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Indien het hof een ander standpunt is toegedaan, kan de onder 1 subsidiair verduistering wettig en overtuigend worden bewezen, aldus de advocaat-generaal.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft – kort gezegd – aangevoerd dat het oogmerk niet kan worden bewezen, dat er geen oplichtingsmiddelen zijn gebruikt en dat, voor zover die wel zijn gebruikt, deze niet hebben geleid tot de afgifte. Hetgeen de verdediging ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de overgelegde pleitnotitie, die in het dossier is gevoegd en waarnaar het hof, voor zover relevant, verwijst.

Het oordeel van het hof

Het hof stelt ter zake van hetgeen verdachte in feit 1 ten laste is gelegd het volgende voorop.

Oplichting vormt tezamen met andere specifieke delicten één van de bedrogsdelicten uit het Wetboek van Strafrecht en geeft daarmee invulling aan het uitgangspunt van de wetgever geen algemene, overkoepelende strafbaarstelling van bedrog te hebben willen formuleren, maar de strafbaarheid van bedrieglijk handelen heeft beperkt tot specifieke, strafbaar gestelde gedragingen zoals opgenomen in de afzonderlijke delictsomschrijvingen in Titel XXV van het Wetboek van Strafrecht.

Het specifieke en wederrechtelijke karakter van oplichting weerspiegelt zich onder andere in de verschillende, in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen. Met het hanteren van een of meer oplichtingsmiddelen handelt de verdachte op een specifieke, voldoende ernstige, bedrieglijke wijze, waarmee de verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.

In zijn overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, heeft de Hoge Raad ter zake de uitleg van oplichtingsmiddelen onder andere het volgende overwogen.

Bij een ‘samenweefsel van verdichtsels’ gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. De uitleg die daaraan in bestendige jurisprudentie wordt gegeven, is dat sprake moet zijn van ‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’. Maar indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, kan deze in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie, eveneens voldoende zijn voor de kwalificatie ‘samenweefsel van verdichtsels’ (vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200).

Bij ‘listige kunstgrepen’ gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het geval.

Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit ‘het aannemen van een valse naam’ of een ‘valse hoedanigheid’, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot ‘het aannemen van een valse hoedanigheid’ slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.

De genoemde oplichtingsmiddelen kunnen betrekking hebben op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd.

Oplichting vereist blijkens art. 326, eerste lid, Sr verder dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is daarbij in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600).

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.

M.b.t. de onder feit 1 primair tenlastegelegde oplichting

Medeverdachte 1 was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging. In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. Medeverdachte 1 hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.

Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van woningbouwvereniging een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens woningbouwvereniging registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000 euro.

Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging woningbouwvereniging als taak had het toezicht houden op de directeur, legde Medeverdachte 1 uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. Medeverdachte 1 informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.

Medeverdachte 1 heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens woningbouwvereniging met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van woningbouwvereniging bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.

Het eerste contact met naam 3 en Medeverdachte 2 was volgens Medeverdachte 1 toen naam 3 en Medeverdachte 2 een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. naam 3 en Medeverdachte 2 waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk bedrijf 3 B.V. en verdachte (bedrijf 5 Holding B.V.) Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van Wildhage Beleggingen B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van bedrijf 1 B.V. Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen naam 3 bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij naam 3 en Medeverdachte 2 feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.

Ter zake van het project 1:

Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Nadat het project aan de project 1 te Terneuzen een grotere omvang kreeg met daaraan verbonden grotere financiële risico’s, zocht bedrijf 2 B.V./ bedrijf 4 bij monde van naam 1, na te zijn doorverwezen, contact met Medeverdachte 1 als bestuurder van woningbouwvereniging. Tijdens een gesprek met Medeverdachte 1, waar verder niemand bij aanwezig was, wordt het project door naam 1 aan woningbouwvereniging aangeboden en gevraagd het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. Medeverdachte 1 heeft tijdens dat gesprek aangegeven het project in zijn geheel te willen overnemen maar tevens aangegeven dat verder zaken moest worden gedaan met Medeverdachte 2 en heeft daartoe het telefoonnummer van Medeverdachte 2 verstrekt. Medeverdachte 2 handelde op dat moment onder de naam van verdachte. Blijkens de correspondentie die hierna in het kader van de onderhandelingen – onder meer over de prijs van het project – heeft plaatsgevonden (DOC.193, DOC.008/11, DOC.008/12 en DOC.008/16), heeft Medeverdachte 2 bij die onderhandelingen steeds gehandeld uit naam van verdachte ‘ bedrijf 5 B.V.’. Medeverdachte 2 is bestuurder en 100% aandeelhouder van bedrijf 5 zodat het handelen van Medeverdachte 2 aan verdachte kan worden toegerekend. Naam 3 en Medeverdachte 2 hebben na een gesprek met naam 1 interesse in het project en bedrijf 1 B.V. koopt het project op 14 maart 2006 voor € 2.225.000. bedrijf 1 B.V. heeft volgens de verklaring van Medeverdachte 2 verder geen noemenswaardige werkzaamheden verricht ter zake van het project 1 te Terneuzen en verkoopt het project diezelfde dag voor € 2.700.000 aan de woningbouwvereniging, waarbij na verrekening van kosten voor de acquisitie van het project 1 te Terneuzen een bedrag van de rekening van woningbouwvereniging wordt afgeschreven van € 2.866.573,67.

Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.

Ter zake van het project 1 (feit 1) concludeert het hof dat Medeverdachte 1, in zijn positie als directeur-bestuurder van woningbouwvereniging, het project rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van bedrijf 2 B.V./ bedrijf 4 had kunnen kopen. bedrijf 1 B.V. heeft daarbij in de personen van naam 3 en Medeverdachte 2 ter zake van het project geen enkele noemenswaardige inspanning of activiteit verricht die de waardestijging van € 475.000 kan verklaren. Medeverdachte 2 handelt bij die onderhandelingen onder de naam van verdachte. Medeverdachte 1 wist dat de aangeboden prijs voor het project veel lager was, heeft hij toch ingestemd met de aankoop van het project van bedrijf 1 B.V. voor de veel hogere prijs. Zoals hierboven overwogen bekleedde Medeverdachte 1 een sleutelpositie bij woningbouwvereniging die hem in staat stelde om Wildhage bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen blijkens de gang van zaken te bevoordelen.

Betalingen aan Medeverdachte 1 door Medeverdachte 2 en naam 3

Verdachte Medeverdachte 2 heeft verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan Medeverdachte 1, dat deze daarom had gevraagd, dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van een project en dat hij bang was dat een deal met woningbouwvereniging anders niet door zou gaan. Deze verklaring heeft Medeverdachte 2 spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking daarin afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom Medeverdachte 1 naar hem had verwezen toen door naam 1 aan Medeverdachte 1 het project 1 in Terneuzen werd aangeboden. Dat Snoeen daarbij onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. Medeverdachte 2 heeft immers verklaard dat het afleggen van de verklaring voor hem een opluchting was en hij heeft bij die verklaring tegenover de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep in grote lijnen volhard.

Medeverdachte 2 heeft zijn eerdere verklaring later bij de rechter-commissaris afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij betalingen aan Medeverdachte 1 zou hebben gedaan (het was geen gewoonte, het betrof slechts 4 of 5 keer) en de beperking van de periode (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd. Deze afzwakking acht het hof ongeloofwaardig. Het hof merkt op dat Medeverdachte 2 tegenover de verbalisanten van het ILT uit zichzelf verklaarde omtrent deze betalingen aan Medeverdachte 1 en de achtergrond daarvan en daarbij noch in tijdsperiode, noch in aantal enige beperking heeft aangebracht. Het had naar het oordeel van het hof gelet op die verklaring zonder meer voor de hand gelegen dat Medeverdachte 2 deze beperkingen dan direct zou hebben verteld, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de reden waarom Medeverdachte 2 zou zijn gestopt met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens, het volgen van een opleiding in de makelaardij) overtuigt het hof geenszins, bezien in combinatie met het volgens Medeverdachte 2 uitblijven van enige reactie van de zijde van de Medeverdachte 1 op dit stoppen van betalingen. Dit deel van de verklaring staat in een schril contrast met het gebruik van douceurtjes in de wereld van het vastgoed waarover Medeverdachte 2 verklaarde, de gegroeide gewoonte om Medeverdachte 1 afhankelijk van het resultaat te belonen, de bij Medeverdachte 2 levende angst dat deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van Medeverdachte 1 om geld en de omstandigheid dat Wildhage ook na 2006 door Medeverdachte 1 werd aanvaard als contractpartij voor woningbouwvereniging.

Daarbij past de verklaring van Medeverdachte 2 dat aan Medeverdachte 1 geldbedragen zouden zijn betaald bij het overzicht in de bewijsmiddelen van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van verdachte en de samenloop met ontmoetingen met Medeverdachte 1. Daarbij merkt het hof op dat Medeverdachte 2 tevens heeft verklaard dat hij ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland. Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.

Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat Medeverdachte 2 en wijlen naam 3 aan Medeverdachte 1 geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van bedrijf 1 B.V. ten behoeve van woningbouwvereniging. Dat ook naam 3 bij die betalingen betrokken is geweest, leidt het hof af uit hun verklaringen over de intensieve en volledige samenwerking binnen Wildhage tussen Medeverdachte 2 en naam 3 en het overzicht van contante geldopnamen door beiden en hun ontmoetingen met Medeverdachte 1. Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen Medeverdachte 1 en naam 3 op 25 juli 2011 sterkt het hof in de overtuiging dat naam 3 bij deze betalingen nauw betrokken was. Een andere reden waarom naam 3 bij gelegenheid van zijn ontmoeting met Medeverdachte 1 die dag persé wilde kunnen beschikken over een contant geldbedrag van € 12.500 dan dat hij dit geldbedrag aan Medeverdachte 1 wilde overhandigen, is niet aannemelijk geworden. Bij de overtuiging van het hof speelt voorts een belangrijke rol dat zowel Medeverdachte 2 als naam 3 tegenover de verbalisanten vragen over de wetenschap van naam 3 dienaangaande niet hebben willen beantwoorden. Niet valt in te zien waarom zij niet direct daar openheid van zaken over hebben willen geven als naam 3 niet van de douceurtjes wist.

Positie Medeverdachte 1 binnen woningbouwvereniging

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat Medeverdachte 1 binnen de woningbouwvereniging, als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. Medeverdachte 1 had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor woningbouwvereniging voor voldongen feiten werd gesteld. De bij woningbouwvereniging werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl Medeverdachte 1 zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had Medeverdachte 1 grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde Medeverdachte 1 het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.

Het hof concludeert dat Medeverdachte 1, in zijn positie als directeur-bestuurder, het project 1 (feit 1) rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van bedrijf 2 B.V./ bedrijf 4 B.V. had kunnen kopen. Zoals hierboven overwogen bekleedde hij een sleutelpositie die hem in staat stelde om Wildhage bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen via een AB-BC-transactie te bevoordelen. Zoals eveneens hierboven is overwogen, heeft Wildhage de met die transactie verkregen winst mede aangewend voor het toestoppen van financiële douceurtjes aan Medeverdachte 1.

Voor wat betreft het project 1 is het hof van oordeel dat Medeverdachte 1 aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld heeft geschetst en de wezenlijke informatie heeft onthouden nu niet werd medegedeeld dat woningbouwvereniging het project 1 zonder tussenkomst van Wildhage voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven. Bovendien heeft Medeverdachte 1 jegens de Raad van Commissarissen de indruk laten bestaan dat bij de aankoop van het project de belangen van woningbouwvereniging op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was en hij in privé geld had ontvangen van naam 3 en Medeverdachte 2, zijnde de bestuurders van bedrijf 1 B.V..

Medeverdachte 1 heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door Medeverdachte 2 en naam 3. Hij was op grond van de reglementen van woningbouwvereniging echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft Medeverdachte 1 nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen Medeverdachte 1 hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat woningbouwvereniging mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door Medeverdachte 1 gevoerde beleid, doet er niet aan af dat Medeverdachte 1 de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden.

Conclusie

Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat Medeverdachte 1 ter zake van het tenlastegelegde in feit 1 tezamen en in vereniging met Medeverdachte 2, wijlen naam 3 en verdachte, met het oogmerk om zich en naam 3 en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 1 schuldig gemaakt aan oplichting.

Feit 5: (gewoonte-)witwassen

Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat woningbouwvereniging is opgelicht in een tweetal projecten is opgelicht te weten de project 1 te Terneuzen en project 2 te Terneuzen.

Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders Medeverdachte 2 en Medeverdachte 1 vermelde oplichtingsfeiten (project 1 en project 2) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van Medeverdachte bedrijf 1 B.V., te weten rekeningnummer 4.

Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project 1 niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 5 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project 2

Toen bedrijf 1 B.V. op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.

Wanneer daar op enig moment vermogen dat wél afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.

De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1377).

Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:

  • een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;

  • een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;

  • een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;

  • een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.

Bedrijf 1 B.V. heeft op 21 december 2007 van woningbouwvereniging een bedrag van € 262.000 op haar bankrekening (rekeningnummer 4) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht bedrijf 6 ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is 0160.

Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in bedrijf 6 B.V., afkomstig is van oplichting.

Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.

Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van bedrijf 1 B.V. een bedrag van € 386.750 ontvangen van HEJA PROJONTW en zijn er op 31 december 2007 managementvergoedingen overgemaakt aan bedrijf 5 Holding B.V. (€ 285.600) en aan bedrijf 3 B.V. (€ 368.305).

Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.

Dat bedrijf 5 Holding B.V. het bedrag van € 285.600 heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer rekeningnummer 5 d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van - € 1.991,81.

Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van bedrijf 5 Holding B.V. met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000 debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant Medeverdachte 2 van bedrijf 5 Holding B.V.’ (DOC.1371), welke de rekening-courantpositie van Medeverdachte 2 (als aandeelhouder) met bedrijf 5 Holding B.V. weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500 credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600 door bedrijf 5 Holding B.V. en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van woningbouwvereniging afkomstig is.

Concluderend acht het hof bewezen dat bedrijf 5 Holding B.V. een geldbedrag van € 285.600, afkomstig van de oplichting in het kader van het project 2, op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen Medeverdachte 2 en bedrijf 5 Holding B.V. als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.

Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.

Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.

Met betrekking tot het onder feit 5 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.

Het hof wijst dienaangaande op het volgende.

Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.

Met betrekking tot het 'verbergen of verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in: ‘Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. (…)’ Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 14.

Voor wat betreft het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 15.

Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in art, 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit 's Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.).

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging woningbouwvereniging. Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhanden geweest als gevolg van door een door medeverdachten begane oplichting van het zelfde slachtoffer woningbouwvereniging. De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen. Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.

Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.

Bewezenverklaring

  • Oplichting

  • Witwassen

Strafoplegging

  • Geldboete van € 25.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^