Opzet & Flora- en Faunawet

Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:782

De verdachte is wegens
1. overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd en
2. overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15, tweede lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan

veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren en een geldboete van €3.000 waarvan € 2.500, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. 

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:

"Opzet
Economische delicten, waaronder overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Ffw, zijn misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan (artikel 2 Wet op de economische delicten). Hiervoor wordt kleurloos opzet vereist, inhoudende dat de verdachte willens en wetens dient te hebben gehandeld zoals in de betreffende strafbepaling is omschreven. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van de dossierstukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep genoegzaam dat de verdachte de in zijn volières aangetroffen (on)geringde vogels willens en wetens onder zich had. Gelet hierop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zowel de ongeringde als de geringde vogels opzettelijk onder zich heeft gehad. Het standpunt van verdachte dat hij erop kon en mocht vertrouwen dat de vogels op een juiste wijze waren geringd, maakt dit niet anders."

 

Middel 

Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
 

Beoordeling Hoge Raad 

De tenlastelegging is toegesneden op art. 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en Faunawet. Deze bepaling luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

"Het is verboden (...) dieren (...) behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort (...) onder zich te hebben."

Overtreding van het voorschrift van art. 13, eerste lid, Flora- en Faunawet, is op de voet van art. 2, eerste lid, WED een misdrijf voor zover dit delict opzettelijk is begaan.

Art. 5 van het Besluit van 28 november 2000, Stb. 2000, 525 zoals gewijzigd bij Besluit van 1 april 2005, Stb. 2004, 501 luidde ten tijde van het begaan van het feit als volgt:

"1 De verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met

12 en 13, eerste lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort, alsmede voor eieren, nesten of producten van die vogels, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, dat de betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voor zover:

a. deze vogels zijn voorzien van een pootring als bedoeld in artikel 6;

b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie bedoeld in artikel 8 en

c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 gestelde regels.

2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting dat gefokte vogels voorzien dienen te zijn van een pootring voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels."

Het middel berust kennelijk op de opvatting dat voor het opzettelijk begaan van de tenlastegelegde overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 13, eerste lid aanhef en onder a, Flora- en Faunawet (oud) niet alleen is vereist dat de verdachte opzettelijk dieren behorende tot een beschermde diersoort als in die bepaling bedoeld onder zich had, maar ook dat zijn opzet erop was gericht dat hij (aldus) in strijd met die bepaling handelde en dat de in art. 5 van voornoemd Besluit opgenomen uitzondering op het verbod van art. 13 Flora- en Fraudewet (oud) niet van toepassing was. Die rechtsopvatting is onjuist. Het middel faalt in zoverre.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

 

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

 

 

Print Friendly and PDF ^