OVAR voor vissen in verboden wateren
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2255
De verdachte in deze zaak wordt voor feit 1 (vissen in verboden wateren)ontslagen van alle rechtsvervolging. Er volgt vrijspraak voor feit 2 (het voorhanden en/of in voorraad hebben van aal en wolhandkrab in de onmiddellijke nabijheid van een water genoemd in bijlage 16 van de Uitvoeringsregeling visserij). In dit verband geeft het hof een uitleg van de verbodsbepalingen van artikel 28b van de Uitvoeringsregeling visserij.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Volgens de raadsman valt niet in te zien waarom een redelijk denkend lid van het openbaar ministerie volhardt in de vervolging in deze zaak, onder meer gelet op het forse tijdsverloop, de ingewikkeldheid van de regelgeving en de onbetrouwbaarheid van de door verbalisant opgemaakte processen-verbaal.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt van de verdediging bestreden, daarbij onder meer verwijzend naar de argumentatie van de officier van justitie tegen het vonnis in eerste aanleg en zijn argumentatie in het requisitoir in hoger beroep.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een Verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, worden zware motiveringseisen gesteld (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7).
Naar het oordeel van het hof maken de door de raadsman in zijn pleitnota aangevoerde omstandigheden niet dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging van Verdachte in deze zaak niet langer enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend is. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Vrijspraak feit 2
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit. Hij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat Verdachte de aal en wolhandkrab in verboden gebied voorhanden heeft gehad. Uit niets blijkt dat de in de tenlastelegging bedoelde aal en wolhandkrab al op 9 november 2015 in Duitsland was gevangen, zoals door de verdediging is betoogd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde aal en wolhandkrab op 9 november 2015 ’s avonds in Duitsland zijn gevangen, waar dat mocht. Het onder 2 tenlastegelegde feit kan volgens de raadsman alleen worden bewezen als het gaat om het voorhanden hebben van in Nederland gevangen aal en wolhandkrab. De raadsman heeft in dit verband opgemerkt dat de economische politierechter terecht in de tenlastelegging heeft ingelezen dat het moet gaan om het voorhanden hebben van aal en wolhandkrab die zijn gevangen in verboden gebied (in dit geval dus in Nederland, omdat deze dieren in Duitsland wel gevangen mochten worden).
Oordeel van het hof
Weliswaar staat vast dat Verdachte de aal en de wolhandkrab op het water 1 voorhanden en in voorraad heeft gehad zoals is ten laste gelegd, maar het hof ziet zich net als de economische politierechter in dit verband allereerst voor de vraag gesteld of in de tenlastelegging moet worden ingelezen dat het moet gaan om aal en wolhandkrab die zijn gevangen in aangewezen wateren in Nederland waarin een vangstverbod op deze vissoorten geldt.
In de tenlastelegging wordt Verdachte verweten dat zij de aal en wolhandkrab in de onmiddellijke nabijheid van de water 2 en/of het water 1 voorhanden en/of in voorraad heeft gehad. In de tenlastelegging staat ook vermeld dat dit wateren zijn die zijn genoemd in bijlage 16 van de Uitvoeringsregeling visserij. In deze bijlage staan alle wateren vermeld waar het verboden is om te vissen op aal en Chinese wolhandkrab.
De verbodsbepalingen van artikel 28b van de Uitvoeringsregeling visserij zijn ingevoegd bij de op 1 april 2011 in werking getreden regeling tot wijziging van de Uitvoeringsregeling visserij1. Deze wijzigingsregeling bevat maatregelen ten aanzien van de visserij op vissoorten die door enigerlei vorm van blootstelling een schadelijke stof hebben opgenomen, of die het gevaar lopen een schadelijke stof op te nemen en waarvan de consumptie een ernstig gevaar kan opleveren voor de mens. Het doel van deze maatregelen is te voorkomen dat de betreffende vis wordt gevangen, zodat deze vis niet in de handel kan worden gebracht en niet door mensen wordt geconsumeerd. Het gaat om met dioxine(achtige PCB’s) vervuilde paling - aal - en wolhandkrab. De regeling wijst wateren aan die worden gesloten voor de palingvisserij en de visserij op wolhandkrab.
De toelichting op de op 1 april 2011 in werking getreden wijziging van de Uitvoeringsregeling visserij vermeldt:
‘Het vangstverbod op paling en wolhandkrab in de aangewezen wateren krijgt de vorm van een verbod op het gebruik van bepaalde vistuigen in combinatie met een verbod op het voorhanden hebben van deze vissoorten in de onmiddellijke nabijheid van een van de aangewezen wateren. Het verbod is er op gericht om op effectieve wijze zorg te dragen voor het voorkomen van aanvoer van paling en wolhandkrab die de dioxinenormen overschrijden en zijn noodzakelijk om op effectieve wijze de gezondheid van mensen te beschermen. Door het gebruik van specifieke vistuigen geschikt voor de vangst van paling en wolhandkrab te verbieden evenals het gebruik van andere vistuigen die hoofdzakelijk worden gebruikt voor deze vangst, wordt voorkomen dat alleen in het geval van paling of wolhandkrab wordt gevangen, kan worden gehandhaafd. (…)
Het verbod op het voorhanden hebben van paling en wolhandkrab in artikel 23b, tweede lid, en artikel 28b, derde lid, brengt met zich dat het vissen met de hengel in de aangewezen gebieden en wateren in beginsel is toegestaan, maar dat paling die met de hengel wordt gevangen direct moet worden teruggezet.’
Gelet op doel en strekking van de hiervoor besproken maatregelen en in aanmerking genomen de daarop gegeven toelichting, moet het verbod van artikel 28b, derde lid, van de Uitvoeringsregeling visserij, waarop het onder 2 tenlastegelegde is toegesneden, zo worden uitgelegd dat het verboden is om paling en wolhandkrab voorhanden of in voorraad te hebben in de buurt van één van de aangewezen gebieden van bijlage 16 bij de Uitvoeringsregeling visserij als zij ook in één van deze wateren zijn gevangen.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat Verdachte de onder 2 tenlastegelegde aal en wolhandkrab in het water 1 /de water 2 als één van de aangewezen gebieden van bijlage 16 bij de Uitvoeringsregeling visserij, heeft gevangen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de aal en wolhandkrab die zij op 10 november 2015 voorhanden had de avond daarvoor in Duitsland in de water 3 (water 3) gevangen zijn, maar volgens het openbaar ministerie zijn de vissen in Nederland in het water 1 gevangen. In Nederland is het zoals gezegd verboden om in aangewezen wateren zoals het water 1 op aal en wolhandkrab te vissen. In de water 3 en in het Duitse deel van de water 2 ter hoogte van het water 1 mag dit wel.
Naar het oordeel van het hof komt uit de bewijsmiddelen onvoldoende duidelijk naar voren dat Verdachte de aal en wolhandkrab in Nederland heeft gevangen. Niet buiten redelijke twijfel valt uit te sluiten dat Verdachte deze aal en wolhandkrab in Duitsland heeft gevangen, zoals door de verdediging is betoogd. Weliswaar hebben de verbalisanten op ambtseed gerelateerd dat de aal en wolhandkrab in Nederland zijn gevangen, maar het hof acht het door de verbalisanten van het Team Milieu van de politie en de NVWA opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 969 e.v.) om verschillende redenen niet doorslaggevend bij de beoordeling van deze zaak.
In de eerste plaats wijst het hof erop dat dit proces-verbaal pas op 28 januari 2016 is gesloten en ondertekend. Dat is ruim tweeëneenhalve maand na het tenlastegelegde feit. Hoewel het hof moet kunnen vertrouwen op de inhoud van een door verbalisanten op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, lijkt dit tijdsverloop toch afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de inhoud hiervan, te meer nu dit proces-verbaal zeer gedetailleerde bevindingen en beschrijvingen bevat en in deze zaak juist de details - zoals de exacte locatie waar de verdachten op de aal en wolhandkrab hebben gevist en of zij gevangen vis wel of niet hebben teruggezet - van groot belang zijn. Dat geldt ook voor de uitlatingen die Verdachte en Verdachte volgens een proces-verbaal van bevindingen zouden hebben gedaan bij hun staandehouding op 10 november 2015 over de plaats en het tijdstip waarop de aal en wolhandkrab zouden zijn gevangen.
Het hof wijst er op dat voornoemd proces-verbaal (dossierpagina 969 e.v.) bevindingen bevat die door andere bewijsmiddelen in het dossier worden weersproken. Zo komt uit dit proces-verbaal naar voren dat de verbalisanten, die zicht hadden op de ponton van verdachten, niet hebben waargenomen dat Verdachte en Verdachte op 10 november 2015 in de ponton zijn geweest en daar spullen in hebben gelegd. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter dat er diezelfde dag meetapparatuur in de ponton aanwezig was, welke apparatuur op 10 november 2015 zou zijn gebruikt bij het vissen. Dit duidt erop dat in elk geval één van hen op 10 november 2015 in de ponton is geweest.
Daarnaast stellen de verbalisanten dat de in de tenlastelegging bedoelde aal en wolhandkrab in Nederland zijn gevangen. Zoals gezegd, beweren de verdachten echter dat deze aal en wolhandkrab in Duitsland zijn gevangen. Voor deze stelling van de verdediging is steun te vinden in afgetapte telefoongesprekken die zijn gevoerd door Verdachte en Verdachte met anderen, waarin beiden zeggen dat de aal en de wolhandkrab in Duitsland zijn gevangen. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat zij het vermoeden hadden dat hun telefoongesprekken werden afgetapt, te meer niet nu het in een zaak als deze niet onmiddellijk voor de hand ligt om gebruik te maken van een dermate ingrijpende opsporingsbevoegdheid als het afluisteren van telefoongesprekken.
Tot slot wijst het hof erop dat ook het gewicht van de door Verdachte gevangen wolhandkrabben het standpunt van de verdediging lijkt te ondersteunen. Het ging om volwassen (en dus zwaardere) wolhandkrabben, met een gemiddeld gewicht van 206 gram. Uit een onderzoek van het Naam 1 naar contaminanten in wolhandkrab (2012) komt naar voren dat het gemiddelde en maximale gewicht van de in de water 2 bij plaats 3 gevangen krabmonsters slechts respectievelijk 87 en 155 gram is. Het feit dat de door verdachten gevangen wolhandkrabben veel zwaarder waren, zou er dus op kunnen duiden dat deze krabben inderdaad niet (tussen de kribben) in het water 1 zijn gevangen.
Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat Verdachte de in de tenlastelegging bedoelde aal en wolhandkrab in Nederland in één van de aangewezen wateren met een vangstverbod op deze vissoorten heeft gevangen.
Dit betekent ook dat, gelet op wat hiervoor is overwogen over de uitleg van het voorhanden en in voorraad hebben van aal en wolhandkrab in de buurt van één van de aangewezen gebieden van bijlage 16 in de zin van artikel 28, derde lid, van de Uitvoeringsregeling visserij, het onder 2 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat Verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Strafbaarheid
De raadsman heeft betoogd dat het onder 1 tenlastegelegde feit niet strafbaar is omdat Verdachte op 10 november 2015 in opdracht van Naam 2 heeft gevist in het water 1 en de water 2 en Naam 2 over een ontheffing beschikt om daar te vissen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt het volgende.
Door de verbalisanten is gerelateerd dat de verdachten op 10 november 2015 niet voor Naam 2, een instituut voor marien ecologisch onderzoek, aan het vissen waren, maar in het dossier zijn verschillende aanwijzingen te vinden dat dit wel het geval was. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen dat Verdachte op 10 november 2015 aantekeningen in een notitieboek heeft gemaakt. Dit is waargenomen door de verbalisanten, maar is ook te zien op foto’s die zich in het dossier bevinden. Het maken van aantekeningen past naar het oordeel van het hof beter in het scenario dat de verdachten op 10 november 2015 onderzoek aan het doen waren voor Naam 2 en minder goed in het scenario dat zij voor zichzelf aan het vissen waren. Bovendien blijkt uit het dossier dat Verdachte tien monitoringsformulieren heeft ingeleverd bij Naam 2 waarop de vangst van 10 november 2015 is genoteerd, te weten 22 stuks aal en 36 wolhandkrabben. Ook die formulieren duiden erop dat Verdachte op 10 november 2015 bezig was met onderzoek voor Naam 2. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de die dag door Verdachte verrichte activiteiten onder de ontheffing van Naam 2 vielen. Dat betekent dat het onder 1 bewezenverklaarde feit niet strafbaar is. Het hof zal Verdachte ten aanzien van dit feit ontslaan van alle rechtsvervolging.
De omstandigheid dat Verdachte de op 10 november 2015 voorgenomen activiteiten niet 48 uur van tevoren heeft gemeld bij het Ministerie van Economische Zaken maakt dit oordeel niet anders, nu Naam 2 de ontheffinghouder is en zij dus degene is die deze melding moet doen.
De rechtbank verklaart het onder 1 bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de Verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.