Overlijden werknemer, sprake van strafverzwarende omstandigheden
/Rechtbank Oost-Brabant 4 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4143
Tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden voor verdachte als werkgever is het slachtoffer om het leven gekomen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij heeft gehandeld in strijd met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Een en ander is extra kwalijk omdat de kern van de werkzaamheden van verdachte bestaat uit het beveiligen van werknemers (van anderen) door valbeveiliging aan te brengen.
De toedracht
Het slachtoffer was als hoofdmonteur werkzaam bij verdachte en was op 8 juni 2017 met zijn collega getuige in Amsterdam om aldaar valnetten aan te brengen bij het bouwproject. De telescoophoogwerker die door verdachte was gehuurd voor deze werkzaamheden was onbruikbaar op deze locatie en de door de uitvoerder als alternatief aangeboden schaarhoogwerker was niet beschikbaar. Het slachtoffer heeft telefonisch contact opgenomen met medeverdachte, planner binnen verdachte, en na dit overleg is het slachtoffer met getuige de netten gaan ophangen met gebruikmaking van een ladder. Terwijl het slachtoffer met de netten bezig was, is zijn voet van de negende of tiende sport van de ladder weggegleden en is hij ten val gekomen. Hij is zwaargewond in het ziekenhuis opgenomen en is, nadat het aanvankelijk beter met hem leek te gaan, op 13 juni 2017 overleden.
Feit 1
Artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (eerste gedachtestreepje)
Artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt de verplichting op aan de werkgever om bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aan te brengen of het gevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling uit het Arbeidsomstandighedenbesluit niet aansluit bij hetgeen van verdachte verwacht werd op 8 juni 2017. De bouwlocatie in kwestie en de te verrichten werkzaamheden waren van dien aard dat het aanbrengen van voorzieningen als genoemd in de tenlastelegging (artikel 3.16 lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit) niet mogelijk was voor verdachte. Verdachte was juist aangewezen op andersoortige voorzieningen ter voorkoming of beperking van het valgevaar (artikel 3.16 lid 5 Arbeidsomstandighedenbesluit). De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel.
Artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (tweede gedachtestreepje)
Artikel 7.3, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt aan de werkgever de verplichting op dat arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt worden voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd, om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers oplevert.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de door het slachtoffer gebruikte opsteekladder volgens de gebruiksaanwijzing slechts gebruikt mag worden voor lichte, kortstondige werkzaamheden. Uit de RI&E blijkt dat er sprake kan zijn van een grote krachtsuitoefening bij het bevestigen of loshalen van veiligheidsnetten. Dit vindt bevestiging in de verklaring van getuige getuige die verklaart dat kracht moet worden gezet om het net omhoog te trekken waarbij beide handen los zijn van de ladder. De ladder is dus niet gebruikt waarvoor die bestemd was.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte de ladder slechts als toegangsmiddel ter beschikking heeft gesteld om van A naar B te komen. De verdediging bestrijdt dat het vanaf een ladder veiligheidsnetten monteren als werkmethode werd toepast. De gehanteerde werkmethode is om de netten met een hoogwerker op te hangen en deze is ook aan het slachtoffer ter beschikking gesteld door verdachte op 8 juni 2017. Omdat verdachte de ladder niet als arbeidsmiddel ter beschikking heeft gesteld om vanaf hoogte de netten te monteren en dit ook geen werkwijze is binnen het bedrijf, dient zij voor dit gedachtestreepje te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Getuige getuige heeft op 15 juni 2017 en 14 november 2017 verklaard over de wijze waarop hij op 8 juni 2017 met het slachtoffer de netten aan het monteren was: getuige stond achter de bomen van de ladder en het slachtoffer stond op negende of tiende sport van de ladder om het net op spanning te trekken, waarbij het slachtoffer het touw om het net aan te trekken om zijn handen had en zijn beide handen aldus los waren van de ladder. Getuige verklaart dat dit de gebruikelijke manier van werken is voor de werkzaamheden die ze verrichtten en dat het met een ladder gebeurt als er geen hoogwerker is. Hij ziet de monteurs dit altijd zo doen en de ladder wordt in 20% van de gevallen gebruikt voor het verrichten van deze werkzaamheden.
De rechtbank acht het onaannemelijk dat de door getuige uiteengezette methode een werkmethode is van twintig jaar geleden, waar jaren geleden van afgestapt is. getuige was ten tijde van het ongeval ongeveer een half jaar in dienst bij verdachte en verklaart dat hij het gebruik van een ladder als arbeidsmiddel bij het ophangen van veiligheidsnetten bij verschillende monteurs van verdachte heeft waargenomen. Hij had hier telkens zelf ook een ondersteunende rol bij en benoemde zijn taken uitgebreid. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het ophangen van veiligheidsnetten met een ladder als arbeidsmiddel ten tijde van het ten laste gelegde nog een gangbare werkmethode was en gaat voorbij aan de stelling van verdachte dat de ladder slechts als toegangsmiddel werd gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat het ophangen van veiligheidsnetten niet kan worden aangemerkt als een lichte, kortstondige werkzaamheid. Verdachte heeft aldus een ladder als arbeidsmiddel laten gebruiken op de wijze waarvoor deze niet ingericht en bestemd was.
Artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet (derde gedachtestreepje)
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Arbeidsomstandighedenwet legt de verplichting op aan de werkgever, te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en daartoe een beleid te voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Hierbij dient de werkgever, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, in acht te nemen dat indien het voorgaande redelijkerwijs niet kan worden gevergd, zij
a) de arbeid zodanig organiseert dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, en
b) de gevaren en risico’s voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk in eerste aanleg bij de bron daarvan voorkomt of beperkt.
Ook ten aanzien van dit gedachtestreepje heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte de ladder slechts als toegangsmiddel ter beschikking heeft gesteld om van A naar B te komen en niet als arbeidsmiddel waardoor geen sprake is van schending van artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van het overtreden van artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, volgt dat verdachte het gebruik van een ladder als arbeidsmiddel bij het ophangen van veiligheidsnetten als werkmethode hanteerde. Hiermee heeft zij aldus niet voldaan aan de aan haar opgelegde verplichting ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Arbeidsomstandighedenwet. Zij heeft immers nagelaten bij aanwezig valgevaar de arbeid zodanig te organiseren dat er geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en gezondheid van de werknemers en zij heeft nagelaten het valgevaar bij de bron te voorkomen.
Artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet (vierde gedachtestreepje)
Artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet legt de verplichting op aan de werkgever bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
Uit hetgeen is overwogen met betrekking tot het overtreden van artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit volgt dat de rechtbank uitgaat van een werkmethode met een ladder als arbeidsmiddel bij het ophangen van veiligheidsnetten. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de risico’s van het werken met een ladder als arbeidsmiddel niet in de RI&E is opgenomen. Verdachte heeft aldus nagelaten haar verplichting ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet na te komen.
Artikel 7.23 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (vijfde gedachtestreepje)
Artikel 7.23 van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt de verplichting op dat toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen alleen worden gebruikt onder omstandigheden waarin uit de RI&E blijkt dat het werk veilig kan worden uitgevoerd en waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen redelijkerwijs niet mogelijk is.
De rechtbank begrijpt dat deze bepaling ziet op de situatie dat een ladder als toegangsmiddel wordt gebruikt. Zoals blijkt uit hetgeen overwogen ten aanzien van het overtreden van artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, gaat de rechtbank niet uit van die lezing maar van het gebruik van een ladder als arbeidsmiddel. Gelet hierop ziet hetgeen bepaald in artikel 7.23 van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet op de situatie in onderhavige zaak en zal de rechtbank verdachte hiervan vrijspreken.
Artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet (zesde en zevende gedachtestreepje)
Artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet legt de verplichting op aan de werkgever ervoor te zorgen dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op de hoogte was van de gevaren van het werken met een ladder als arbeidsmiddel, en dat zij er desondanks voor heeft gekozen om de werknemers hier niet over in te lichten. Zij heeft aangevoerd dat dit onnodig was omdat het niet tot de werkmethode behoorde en niemand de ladder als arbeidsmiddel gebruikte.
De rechtbank gaat echter van deze lezing niet uit, zoals volgt uit hetgeen is overwogen ten aanzien van het overtreden van artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Hieruit volgt dat verdachte haar werknemers doeltreffend had moeten inlichten over de gevaren van het werken met een ladder, maar dit heeft nagelaten. Dat de werknemers niet doeltreffend waren voorgelicht wordt ondersteund door de verklaring van getuige getuige die aangeeft niet bekend te zijn met de regels wat wel en niet mag op een ladder.
Artikel 8, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet legt aan de werkgever de verplichting op toe te zien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de in het eerste lid genoemde risico’s alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Zoals blijkt uit hetgeen overwogen ten aanzien van het overtreden van artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, gaat de rechtbank uit van een gehanteerde werkwijze waarbij een ladder als arbeidsmiddel diende bij het monteren van veiligheidsnetten. Dit betreft een door verdachte niet gecorrigeerde werkwijze waardoor deze in de praktijk werd toegepast door verschillende monteurs, waaronder op 8 juni 2017 door het slachtoffer.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat het slachtoffer op 8 juni 2017 contact heeft gehad met medeverdachte over het niet aanwezig zijn van een hoogwerker. Hij is de contactpersoon van verdachte wanneer zich problemen voordoen op het bouwterrein. Medeverdachte heeft op 15 juni 2017 verklaard dat het slachtoffer hem heeft gezegd dat hij de telescoophoogwerker niet kon gebruiken op de werkvloer, en dat hij daardoor werd overvallen. Desondanks heeft hij niet ingegrepen toen het slachtoffer hem zei dat hij alsnog twee netten ging ophangen. Uit de verklaring van getuige getuige volgt ook dat het slachtoffer zich na het gesprek met medeverdachte kennelijk vrij voelde om de veiligheidsnetten vanaf de ladder te gaan ophangen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een actieve rol van verdachte noodzakelijk was toen het slachtoffer contact opnam met medeverdachte over de onbruikbaarheid van de hoogwerker en de aankondiging alsnog twee netten op te gaan hangen. Nu medeverdachte niet heeft ingegrepen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen als contactpersoon van de B.V. voor problemen op locatie, heeft verdachte niet afdoende toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen van de risico’s van de werkzaamheden. In de gegeven situatie schiet een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de uitvoerder tekort, nu dit – mede gelet op de gekende gevaren in combinatie met de kennis en ervaring van verdachte – niet kan afdoen aan de verantwoordelijk van verdachte zelve.
Toerekening aan verdachte
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging.
Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers was op grond van de arbeidsomstandighedenwet en regelgeving de verantwoordelijkheid van verdachte als werkgever. Verdachte was onder meer verplicht om een deugdelijk arbeidsomstandighedenbeleid te voeren, de risico’s te inventariseren en te evalueren, de werknemers doeltreffend in te lichten en onderricht te geven en ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen veilig gebruikt werden. Op al deze punten is verdachte zelf tekortgeschoten. Verdachte dient derhalve te worden aangemerkt als dader van het strafbare feit.
Opzet
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht moet zijn op de verweten gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.
Verdachte wordt bekend verondersteld met de op haar rustende verplichting tot het naleven van de zorgplichten voortvloeiende uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Uit het bovenstaande volgt dat verdachte heeft nagelaten de genoemde zorgplichten na te leven. Gelet op hetgeen bij de afzonderlijke zorgplichten is overwogen, ligt in het nalaten van verdachte het opzet besloten.
Verdachte wist dat als gevolg van het nalaten de betreffende zorgplichten na te leven, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers ontstond of te verwachten was. De zorgplichten waren in dit geval gericht op de veiligheid van werkzaamheden waarbij valgevaar bestond. Het risico op levensgevaar of ernstige schade aan de veiligheid en gezondheid is evident als werknemers van een hoogte van 2,5 meter of meer ten val komen. Dit mag juist bij verdachte als bekend worden verondersteld nu het beveiligen tegen valgevaar de kern van haar werkzaamheden betreft.
Feit 2 primair
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader had anders moeten handelen (verwijtbaarheid) en anders kunnen handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Overigens moeten de aard en de ernst van de gevolgen van het tenlastegelegde bij de beoordeling van de mate van schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe tragisch dat gevolg ook is. Wel dient vast komen te staan dat tussen de gemaakte fout en de dood/het letsel voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat, terwijl tot slot voor culpoze strafbaarheid de voorzienbaarheid nog steeds als een voorwaarde geldt.
Verwijtbaarheid, vermijdbaarheid en voorzienbaarheid
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van feit 1, volgt dat aan voornoemde eisen is voldaan. Er is gebleken dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de op de haar op grond van de Arbeidsomstandighedenwet rustende zorgplichten en had kunnen weten dat er levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel. Door dit nalaten is het slachtoffer ten val kunnen komen vanaf een hoogte van ongeveer 3,5 meter.
Verdachte heeft het slachtoffer een ladder als arbeidsmiddel laten gebruiken terwijl deze daar niet voor bestemd was waardoor het slachtoffer een onveilige werkmethode heeft toegepast, zonder enige bescherming tegen de risico’s die daarvan uitgingen. Daarnaast had verdachte niet schriftelijk vastgelegd welke risico’s werkzaamheden met een ladder als arbeidsmiddel met zich bracht, lichtte haar werknemers niet doeltreffend in over deze risico’s en zag niet toe op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen van die risico’s. Het is de combinatie van al de ten laste gelegde omstandigheden tezamen die maakt dat verdachte zozeer tekort is geschoten dat het ongeval heeft kunnen plaatsvinden. Dat deze omstandigheden aan verdachte als rechtspersoon toegerekend kunnen worden, volgt uit hetgeen hierover bij feit 1 is overwogen.
Door dit alles tezamen, in onderling verband bezien, heeft verdachte de op haar rustende zorgplicht voor de veiligheid van het slachtoffer vermijdbaar en verwijtbaar veronachtzaamd en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld. Dat verdachte de risico’s en gevolgen die zich hebben voorgedaan toen het misging had kunnen en moeten voorzien en anders had moeten en kunnen handelen, volgt uit hetgeen bij feit 1 is overwogen ten aanzien van de afzonderlijke zorgplichten.
Causaliteit
Door de val van 3,5 meter hoogte is het slachtoffer zwaargewond geraakt en opgenomen in het ziekenhuis. Lijkschouwer persoon heeft een schouwverslag opgesteld waaruit blijkt dat bij het slachtoffer is vastgesteld dat sprake was van een hematoom aan de linkerzijde binnen de schedel, een kneuzing van de hersenen en een schedelbasisfractuur in het rotsbeen en het slaapbeen. Een aantal dagen later is het slachtoffer comateus in het toilet in het ziekenhuis aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat er geen aanwijzingen waren voor een nieuwe hersenbloeding of afwijkingen in het hart. persoon concludeert dat het slachtoffer naar alle waarschijnlijkheid een epileptische aanval heeft gekregen, waartoe hij een vergrote kans had vanwege het bij hem geconstateerde hoofdtrauma.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de gedraging en het gevolg te gebeuren aan de hand van de maatstaf van de “redelijke toerekening”. Beoordeeld dient te worden of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het nalaten door verdachte aan verdachte kan worden toegerekend.
Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer hersenletsel heeft opgelopen door de val van een ladder van ongeveer 3,5 meter hoogte op 8 juni 2017, hetgeen mogelijk was doordat verdachte haar zorgplicht als werkgever niet is nagekomen, en dat de dood van het slachtoffer op 13 juni 2017 door een epileptische aanval als een redelijkerwijs te verwachten gevolg van die val kan worden beschouwd zodat de dood van het slachtoffer in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend. De omstandigheid dat geen strafrechtelijk sectie heeft plaatsgevonden, kan aan dit oordeel niet afdoen. Ook het tijdsverloop tussen het letsel veroorzakend nalaten van verdachte en het overlijden van het slachtoffer doet aan dit oordeel niet af. De toepassing van de maatstaf van de redelijke toerekening leidt tot de conclusie dat er causaal verband bestaat tussen het veroorzaken van het letsel bij het slachtoffer en zijn overlijden.
De conclusie
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Feit 1: overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Feit 2 primair: aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon
Strafoplegging
Geldboete van € 70.000
Strafverzwarende omstandigheden
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat zij handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop berustende bepalingen. Als gevolg daarvan is werknemer slachtoffer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden om het leven gekomen. Verdachte droeg als werkgever de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en het welzijn van haar werknemers op de werkplaats en was uit dien hoofde verplicht om passende en adequate maatregelen te treffen tegen de op de arbeidslocatie aanwezige gevaren. Dit heeft verdachte nagelaten. Verdachte heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de veiligheidsrisico’s die aan het verrichten van de werkzaamheden door haar werknemers waren verbonden. Hiermee is verdachte ernstig tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers in het algemeen en slachtoffer, in het bijzonder. Een en ander is extra kwalijk omdat de kern van de werkzaamheden van verdachte bestaat uit het beveiligen van werknemers (van anderen) door valbeveiliging aan te brengen. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Vorderingen van de benadeelde partij
De vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen en verdachte wordt veroordeeld tot betaling aan benadeelde 1, de nabestaande van het slachtoffer, van een bedrag van € 974,93 bestaande uit materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Lees hier de volledige uitspraak.