Palminvest: hof acht niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het feitelijk leiding geven aan) oplichting in vereniging en valsheid in geschrifte in vereniging en witwassen

Gerechtshof Amsterdam 12 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2429

Aan de verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat BV 1 meerdere personen heeft opgelicht, waaraan de verdachte samen met anderen feitelijk leiding heeft gegeven. Onder feit 2 is aan de verdachte ten laste gelegd dat BV 1 daarbij valsheid in geschrift heeft gepleegd, waaraan de verdachte samen met anderen feitelijk leiding heeft gegeven. Onder feit 3 is het witwassen ten laste gelegd van de opbrengst van die oplichtingen, althans een deel van de opbrengst.

Voor vaststelling dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van BV 1 is vereist dat de verdachte opzet had ten aanzien van deze verboden gedragingen. Voor het bewijs van dit opzet van de leidinggever moet ten minste komen vast te staan dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen. De leidinggever moet weten van de verboden gedraging of van strafbare feiten door de rechtspersoon die rechtstreeks verband hielden met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Als bewijs voor deze wetenschap ontbreekt, is voor een veroordeling voor feitelijke leidinggeven niet voldoende dat de verdachte verantwoordelijk was voor de gedragingen of redelijkerwijs van hem verwacht had kunnen worden meer onderzoek te doen en beter toezicht te houden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte wist of de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er strafbare feiten werden gepleegd.

De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gewezen op een aantal omstandigheden, kennelijk ter onderbouwing van de stelling dat de verdachte wel wist van de strafbare gedragingen:

  • de verdachte was voor de buitenwereld ‘het gezicht’ van BV 1 in Nederland;
  • de verdachte wist wat er wel en wat er niet was belegd in onroerend goed in Dubai;
  • de verdachte wist dat de Stichting niet beschikte over zekerheden en geen toezicht hield;
  • de verdachte kende de overeenkomst tussen BV 1 en BV 2, een rechtspersoon van medeverdachte 1, op grond waarvan geld van beleggers naar medeverdachte 1 werd overgemaakt en vervolgens verdween.

Zoals de verdachte ook zelf heeft verklaard, kan worden vastgesteld dat hij wist dat er geld was belegd in onroerende zaken in (onder meer) Dubai.

Het hof is echter van oordeel dat het dossier geen, dan wel onvoldoende bewijs bevat waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist:

  • hoeveel van de door de beleggers ingelegde gelden daadwerkelijk was belegd in vastgoed in Dubai,
  • dat een aanzienlijk deel van de door de beleggers ingelegde gelden niet werd gebruikt voor de aankoop van onroerende zaken,
  • dat veel geld van de beleggers door de medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 werd weggesluisd om voor privé doeleinden te gebruiken.

Het hof is niet tot de overtuiging gekomen dat de verdachte wist dat de Stichting niet beschikte over zekerheden en geen toezicht hield. Bewijs voor die wetenschap ontbreekt. Dat het de verdachte was die namens de Stichting - of eerder voor de Stichting BV 3 - terugbelde, kan niet zonder redelijke twijfel worden vastgesteld.

Met betrekking tot de overeenkomst tussen BV 2 en BV 1 is het hof van oordeel dat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen wanneer deze is gedateerd en door wie deze, naast medeverdachte 1, is ondertekend. Het enkele feit dat de handtekening van de verdachte namens BV 1 onder deze overeenkomst staat, kan overigens ook niet tot de conclusie leiden dat de verdachte bewust betrokken is geweest bij het wegsluizen van het geld van de beleggers naar medeverdachte 1.

Het hof is, mede gelet op het voorgaande, niet gekomen tot andere overwegingen en beslissingen dan de rechtbank. Uit het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep zijn ook geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren gekomen die het hof hebben gebracht tot een andere beslissing dan die van de rechtbank in zijn vonnis. Het hof zal het vonnis dan ook in zoverre bevestigen.
 

Vordering benadeelde partijen

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde en heeft de benadeelde partijen, nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd, niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat van een klein gedeelte van alle beleggers die zich als benadeelde partij in het strafproces genaamd ‘BV 1’ hebben gevoegd, te weten alleen die beleggers die zich ook in hoger beroep hebben gevoegd en die geen onherroepelijk civiel vonnis jegens de verdachte of de medeverdachten hebben, de vordering - hoofdelijk - wordt toegewezen. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep een lijst overgelegd met daarop de benadeelde partijen.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat (het hof begrijpt: in het geval het hof tot een veroordeling van de verdachte voor het tenlastegelegde zou komen) de benadeelde partijen niet- ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering. De raadsman heeft daartoe naar voren gebracht, dat hem niet precies bekend is welke benadeelden zich opnieuw hebben gevoegd in hoger beroep en welke benadeelden reeds een geldbedrag hebben ontvangen in het kader van de betalingsverplichting van de onherroepelijk veroordeelde medeverdachten.

Het hof zal de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak bevestigen. Als gevolg daarvan zal het hof de benadeelde partijen - voor zover zij zich in hoger beroep opnieuw hebben gevoegd - niet ontvankelijk verklaren in de vordering.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^