Post Keskin-rechtspraak van toepassing als voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en door de verdediging verzochte getuigen?
/Hoge Raad 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177
De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
Bij de stukken bevindt zich een appelschriftuur. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
“Het is aan te bevelen - en verdachte verzoekt hierom - op korte termijn een regiezitting te houden waarin de verdediging nadere onderzoeksvragen cq verzoeken kan stellen cq kan indienen, die zich ook richten op een daadwerkelijk onderzoek (waaronder verhoor) van genoemde betrokkene 1 alsmede naar de meermalen genoemde betrokkene 2 (ook zij dient gehoord te worden).”
De raadsman van de verdachte heeft het verzoek tot het horen van betrokkene 1 en betrokkene 2 als getuigen nader toegelicht ter terechtzitting op 24 september 2019. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt daarover het volgende in:
“De verdediging wenst betrokkene 1 en betrokkene 2 als getuigen te horen. De verdediging wenst betrokkene 1 te bevragen over de gang van zaken omtrent de zakken met pinda’s, het vliegticket en de appgesprekken met cliënt. Ook wenst de verdediging deze getuige te bevragen over de vermeende organisatie waar de rechtbank in het vonnis over spreekt. Het horen van betrokkene 1 is met name van belang aangezien de rechtbank bij tussenvonnis het onderzoek ter terechtzitting heeft heropend teneinde nader onderzoek te laten verrichten naar de persoon van betrokkene 1 en de eventuele contacten van mijn cliënt met hem. Naar aanleiding hiervan heeft het Openbaar Ministerie een proces-verbaal laten opmaken omtrent het uitlezen van de telefoons van cliënt, terwijl geen onderzoek is gedaan naar de verzochte getuige zelf. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen nader onderzoek te doen naar betrokkene 1, nu uit het onderzoek van de telefoons van de verdachte ook daadwerkelijk een betrokkene 1 naar voren komt. Dit geldt ook voor betrokkene 2. De verdediging wenst haar te bevragen over de inhoud van de appgesprekken alsmede over de vermeende organisatie waarover de rechtbank in het vonnis spreekt. Bovendien moet de verdachte de kans krijgen om zijn verhaal te onderbouwen en dat kan door middel van de verklaringen van deze getuigen.”
Het hof heeft het verzoek tot het horen van betrokkene 1 en betrokkene 2 als getuigen ter terechtzitting op 24 september 2019 afgewezen en heeft daartoe als volgt overwogen:
“Deze verzoeken worden afgewezen, omdat, gelet op de inhoud van de tenlastelegging, onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van deze personen van belang is voor enig te nemen beslissing uit hoofde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Naar redelijkerwijs valt aan te nemen wordt de verdachte door de afwijzing van deze verzoeken niet in zijn verdediging geschaad.”
De raadsvrouw van de verdachte heeft het verzoek tot het horen van de getuige betrokkene 1 ter terechtzitting op 6 november 2020 herhaald. De in het dossier gevoegde pleitnota van 6 november 2020 houdt daarover het volgende in:
“13. Cliënt is veroordeeld voor het opzettelijk buiten het grondgebied brengen van MDMA. Hij is stellig en consistent in zijn verklaring: Het ticket was een cadeau en de pinda’s waren voor betrokkene 1. Cliënt heeft nooit geweten van de drugs. De verklaring van cliënt werd door de rechtbank als hoogst onwaarschijnlijk en daarmee ongeloofwaardig terzijde geschoven onder verwijzing naar een algemeen uitgangspunt maar er is onvoldoende moeite genomen om de verklaring van cliënt te verifiëren. Wist hij het echt niet, en kan betrokkene 1 dat beamen, dan ontbreekt mijns inziens de voorwaardelijke opzet. Natuurlijk is het de vraag of betrokkene 1 kan worden, maar dat is mijns inziens geen reden om het nader onderzoek achterwege te laten.
14. De rechtbank achtte zich in 2016 onvoldoende voorgelicht en verzocht nader onderzoek over de persoon betrokkene 1. Dit is tot op heden niet gedaan. De verdediging stelt daarom dat het niet alleen in het belang van de verdediging, maar ook noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek hier in de appelprocedure alsnog onderzoek naar te laten doen. Gelet daarop verzoek ik u het Openbaar Ministerie die opdracht daartoe te geven. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit wat er bekend is over deze persoon in Nederland en een onderzoek naar de telefoonnummers zoals deze in de telefoons van cliënt waren opgeslagen. In navolging daarop doe ik onder verwijzing naar mijn eerdere stukken wederom het verzoek de getuigen te horen.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 november 2020 houdt verder het volgende in:
“De raadsvrouw verklaart:
Het gaat om dezelfde onderzoekswensen die eerder tijdens de regiezitting van 24 september 2019 zijn gedaan, alleen de nadruk ligt nu meer op de persoon van betrokkene 1. Ik heb geprobeerd meer informatie over hem te achterhalen, maar alles wat we van hem weten is door cliënt al naar voren gebracht.”
Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting op 6 november 2020 als volgt afgewezen:
“Het verzoek tot het laten verrichten van nader onderzoek naar de persoon van betrokkene 1 wordt afgewezen. Het is onvoldoende onderbouwd waarom het horen van deze persoon van belang is voor enig te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 Sv. Het hof is van oordeel dat een eventuele verklaring van deze getuige niet noodzakelijk is om op de vragen in de hiervoor genoemde artikelen een antwoord te kunnen geven.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de afwijzing van de door de verdediging op 24 september 2019 en 6 november 2020 gedane verzoeken tot het horen van betrokkene 1 en betrokkene 2 ontoereikend heeft gemotiveerd.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. In de terminologie van het EHRM betreft het dan ‘prosecution witnesses’ of getuigen à charge. Die bijstelling houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
In de onderhavige zaak heeft de verdediging verzocht om betrokkene 1 en betrokkene 2 als getuigen op te roepen en te horen. Dat verzoek heeft betrekking op personen die hebben deelgenomen aan met de verdachte gevoerde WhatsApp-gesprekken, waarvan een weergave is opgenomen in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. De uitlatingen van deze personen kunnen niet worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdediging afgelegde getuigenverklaring in de hiervoor bedoelde zin, waarvoor zou gelden dat geen nadere onderbouwing van het belang bij het oproepen en horen van de betreffende persoon mag worden verlangd. Het hof heeft daarom, zonder miskenning van wat is vooropgesteld, bij de beoordeling van de verzoeken tot uitgangspunt genomen dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van deelnemers van die WhatsApp-gesprekken niet zonder nadere motivering kon worden aangenomen. De afwijzing door het hof van de verzoeken tot het horen van betrokkene 1 en betrokkene 2 als getuigen op de grond dat onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van deze personen van belang is voor enige te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 Sv en op de grond dat, voor zover het gaat om betrokkene 1, het horen niet noodzakelijk is, is daarnaast - gelet op de weergegeven onderbouwingen van de verzoeken - niet onbegrijpelijk.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.