Proceskosten benadeelde partij: HR herhaalt overwegingen m.b.t. begroting van de proceskosten en de taak van de strafrechter
/Hoge Raad 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1857
De verdachte is wegens poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3753,39, de verdachte voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, hem veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straf.
Het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de verwijzing in de proceskosten het volgende beslist:
“Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij slachtoffer ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.753,39 (drieduizend zevenhonderddrieënvijftig euro en negenendertig cent) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 augustus 2015. (...)
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.000,00 (vierduizend euro).”
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de verwijzing in de proceskosten heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij slachtoffer
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 315.735,38, bestaande uit een bedrag van € 308.235,28 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding. Verder heeft de benadeelde partij vergoeding van proceskosten gevorderd van € 2.500,-.
De gehele schadevordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Ook de gevorderde proceskosten zijn niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering en voor de gevorderde proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij slachtoffer als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het betreft immateriële schade die het hof vaststelt op het gevorderde bedrag van € 7.500,- minus de navolgende kosten waarbij de bijlagen verwijzen naar de bijlagen bij het voegingsformulier:
- contributies Taekwondo (“Voor de mentale kracht en zelfvertrouwen”) bestaande uit een bedrag van (€ 65,- + € 25,- + € 140,- =) € 230,- (bijlage A);
- factuur Park Hotel (“Weekend weg met het hele gezin om met elkaar te praten en ontspanning”) bestaande uit een bedrag van € 1.438,80 (bijlage B);
- factuur MBDE BV (“camera installeren voor veilig gevoel”) bestaande uit een bedrag van (€ 1.702,17 + € 375,64 =) € 2.077,81 (bijlage C).
Het hof is van oordeel dat voormelde kosten niet als immateriële schade kunnen worden aangemerkt zodat als toe te kennen immateriële schadevergoeding een bedrag wordt toegewezen van (€ 7.500,- -/- € 230,- -/- € 1.438,80 -/- € 2.077,81 =) €3.753,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2015.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien onder meer niet op eenvoudige wijze vast te stellen is het rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de overige gevorderde schade. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. (...)
Proceskosten
In het voegingsformulier heeft de benadeelde partij aan proceskosten een bedrag van € 2.500,- gevorderd. De benadeelde partij heeft bij deze vordering in hoger beroep gepersisteerd en heeft niet de proceskosten in hoger beroep gevorderd.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Anders dan gevorderd stelt het hof de proceskosten vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven waarbij krachtens tarief VI (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 195.000,- tot € 390.000,-) ieder punt wordt gewaardeerd op € 2.000,-.
Voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof telkens een punt toe, zodat aan proceskosten zal worden toegewezen een bedrag van (2 x € 2.000,- =) € 4.000,-.”
Middel
Het middel klaagt over de verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, en over de begroting van deze proceskosten op € 4.000,-.
Beoordeling Hoge Raad
Art. 592a Sv luidt:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, (...) gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten, noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt als uitgangspunt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.7.1 en 2.7.3.)
Het Hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat de benadeelde partij slachtoffer zich in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 315.735,38, bestaande uit een bedrag van € 308.235,28 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het heeft als immateriële schade een bedrag van € 3.753,39 toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Daarbij heeft het overwogen dat de benadeelde partij zijn vordering voor het overige slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het Hof heeft, in overeenstemming met hetgeen hiervoor overwogen omtrent zijn (ambtshalve) taak daartoe, beslist over de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten. Gelet op de omstandigheid dat het Hof een gedeelte van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft toegewezen en dat het die vordering voor het overige niet heeft afgewezen maar niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij aanspraak had op een vergoeding van zijn proceskosten niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk dat en de wijze waarop het Hof bij de begroting van die proceskosten het ‘liquidatietarief rechtbanken en hoven’ tot uitgangspunt heeft genomen. Het enkele feit dat de benadeelde partij op het ten behoeve van de voeging in eerste aanleg ingediende formulier had opgegeven dat de door hem gemaakte en te maken proceskosten € 2.500,- zouden bedragen, maakt dat niet anders. Tot een nadere motivering was het Hof, mede gelet op hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld, niet gehouden.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.